VPRO Gids 21

23 mei t/m 29 mei
Pagina 4 - ‘Woodstock revisited’
papier
4

Cadeautje!

Je leest dit artikel gratis. Wil je meer van de VPRO Gids? Neem een abonnement. Nu 12 weken voor slechts 10 euro. Ik wil meer lezen →

Woodstock revisited

Chris Kijne

Na zijn eerste successen zocht Bob Dylan begin jaren zestig rust in Woodstock. Journalist en presentator Chris Kijne maakt een wandeling door het plaatsje en gaat op zoek naar de jonge Dylan.

Bob Dylan met zoon Jesse en dochter Maria in Hi Lo Ha, de oude villa van Ralph Radcliffe Whitehead,1968

‘Kijk, daar, dat raam. Nee, dát daar, links. Dáárachter heeft Dylan ‘To Ramona’ geschreven.’ We staan voor het Center for Photography, een non-descript houten gebouw aan Tinker Street, de hoofdstraat van Woodstock, een uurtje of twee boven New York. Rond ons glooien de lieflijke Catskills, de bossen ruisen, de beekjes murmelen, de lucht is helder en fris. De rest van de straat? Het potsierlijke mombakkes van gecommercialiseerde hippiecultuur: winkels vol tie-dye-T-shirts, klankschalen, chillums en andere spirituele huishoudartikelen, piskijkers en tarotleggers, in soortgelijke houten huizen tussen het ruisen en het murmelen. Woodstock anno 2020.
Ooit was het een boerendorp, nadat de Algonquian, voor wie de naastgelegen Overlook Mountain een heilige plek was, er ten bate van voornamelijk Nederlandse settlers waren weggejaagd en uitgemoord. Daarna kwamen de kunstenaars. Een eerste golf uit New York vestigde zich er begin twintigste eeuw en stichtte de Walden-achtige kolonie Byrdcliffe, de tweede stroom kwam begin jaren zestig, aangevoerd door Bob Dylan en zijn manager Albert Grossman.
‘If you haven’t telephoned, you are trespassing’ liet Albert Grossman op een bord in de tuin zetten. Het staat er nog.
Er was een vibe, weet je wel. Iets met aardstralen, want ze waren niet gek, die indianen. En kunstenaars voelen dat. Bovendien is het er prachtig en lekker dicht bij New York, waar toen in Greenwich Village de ratten over je schoenen liepen. En ondanks de hippiemeuk is het waar wat ze zeggen: als je één keer hebt geresoneerd met de bossen, de beekjes en de vistas, blijf je altijd terugkomen.

Woede om de wereld

Dus staan we hier, voor het gebouwtje dat toen Café Espresso was. De hang-out voor de jonge Bob Dylan, die in 1963, twee jaar na zijn eerste plaat, al zo moe werd van zijn New Yorkse populariteit dat hij rust zocht en neerstreek op het terras van het Franse echtpaar Mary Lou en Bernard Paturel, dat ouderlijke gevoelens voor de begaafde jonge neuroot ontwikkelde. Uiteindelijk kreeg hij boven hun zaak een kamer om te werken. Daar maakte hij de eerste grote draai in een inmiddels zestigjarige carrière die precies dat laat zien: een zichzelf steeds opnieuw uitvindende mens en kunstenaar.
‘To Ramona’ speel ik nog steeds. Omdat het die Dylan was die de ramen naar de wereld definitief voor me openzette. De Dylan die, na drie platen in het reguliere folkprotestrepertoire die hem ongewild tot ‘stem van een generatie’ hadden gemaakt, zijn andere kant liet zien en opeens over de liefde ging zingen. En precies zoals hij me als puber mee liet leren met zijn gestruikel op het liefdespad, leert hij me nu weer iets. Want dat ze daar staat en mijn bakvisserige gegaap naar dat raam leuk vindt, mijn eindeloze reeks Dylanweetjes aan blijft horen en met me meegaat, op wandeltocht door Woodstock en door Dylans vroege leven en zijn vormende jaren, dat moet wel liefde zijn.

Want dat kan, in Woodstock. Je kunt er op een paar honderd meter achter Tinker Street, op de hoek van Broadview Road en Hill 99, staren naar de oude cabin van de moeder van folkzanger Peter Yarrow – die van Paul en Mary – waar de jonge Bob met drie geliefden heeft geslapen: Suze Rotollo, Joan Baez en Sara Lownds, de ‘Sad-Eyed Lady of the Lowlands’. Die er, toen Bob in 1965 uitgeput en doorgetript van de speed terugkwam van zijn Engelse tour, een salade met tonijn en pinda’s serveerde, terwijl hij ondertussen 'dat lange stuk kots' – twintig kantjes woede om de wereld die hij in Londen had getikt – uitwerkte tot de tekst van 'Like a Rolling Stone'.

Antisemiet

Je kan de andere kant op, richting Bearsville, en uitkomen bij het theater en de restaurants die zijn manager en duvelstoejager Grossman begon en die nog steeds bestaan. Dan rechts via Siebel Road naar diens huis, waar Dylan ook woonde, die eerste jaren. Hij kroop er in de kast om zich te verbergen voor alle vrouwen die iets van hem wilden. ‘If you haven’t telephoned, you are trespassing’ liet Grossman op een bord in de tuin zetten. Het staat er nog. Maar Sara was al binnen, als assistent van Grossmans vrouw Sally. Of ze elkaar in de kast ontmoet hebben, is niet bekend. Wel was de relatie nog zo geheim dat het niet Sara, maar Sally Grossman is die daar languit op de sofa voor de haard fataal ligt te wezen op de hoes van Bringing It All Back Home, in dát huis. De eerste van drie platen die de dolgedraaide rockperiode vol drugs en waanzin markeert, in die door iedereen overlopen bakstenen villa.

Daar stapte Dylan op de ochtend van 29 juli 1966 op zijn Triumph 500, na, alweer volgens eigen zeggen, een ononderbroken speedtrip van drie dagen. Om ergens na de afslag naar de Glasco Turnpike het mysterieuze ongeluk te krijgen dat de volgende draai in zijn loopbaan markeert. Want die transformatie – het afkicken van de drugs en de rock-’n-roll – voltrok zich in de mysterieuze jaren na het motorongeluk buiten de publiciteit iets verderop: linksaf, de berg op, aan Camelot Road. Daar gingen Bob en zijn grote liefde Sara wonen in het huis van de stichter van Byrdcliffe, de villa Hi Lo Ha van Ralph Radcliffe Whitehead: mecenas, kunstenaar en notoir antisemiet. Wat de erven Whitehead er niet van weerhield het Joodse echtpaar Zimmerman-Lownds daar de ruimte te bieden om in vier jaar drie kinderen te krijgen.

Plattelandsjongen

Dylans pogingen om zich – nadat hij folkie en speedy rocker was geweest – te ontwikkelen tot family man gingen gepaard met die derde draai in zijn muzikale werdegang: de graatmagere popster in polkadotshirts met een geëxplodeerd vogelnest op zijn hoofd ontpopte zich tot small-town country boy. Je ziet het aan de kortgeknipte koppies en het baardje op de hoezen van John Wesley Harding en Nashville Skyline. En je hoort het daar, maar nergens is die nieuwe persona zo mooi als op de legendarische Basement Tapes. Al moeten we daarvoor even tien kilometer noordwest, richting Saugerties, waar we na een woeste zoektocht via onverharde wegen opeens, lo and behold, in de tuin staan van Big Pink, het huis waar de jongens van The Band ingetrokken waren. We kijken recht in die kelder waar al dat moois is opgenomen op de tweesporenrecorder van Garth Hudson.
Moeten we constateren dat de eindeloos tourende song and dance man die nog steeds de helft van het jaar in zijn tourbus slaapt, de echte Dylan is?
Ja, daar sta je dan, voor de roodbruine planken van Hi Lo Ha of zomaar bij iemand in de tuin van dat nog altijd roze huis. En je realiseert je met schaamte dat dit precies is waar Dylan voor gevlucht was, maar waar hij hier opnieuw gek van werd. De hippies en de weirdos begonnen in drommen naar Woodstock te komen, zeker na het festival, al was dat zestig kilometer verderop. ‘Woodstock ruined Woodstock,’ zeggen de inwoners nog steeds. Want het kwam steeds vaker voor dat een verwarde jongeman op de Village Green uit de bus stapte en aan de eerste de beste voorbijganger vroeg: ‘Where’s Bob? I got to tell him something.
Ze zaten in de bomen rond zijn huis, ze zwommen in zijn zwembad en Bob ging zich steeds meer écht de plattelandsjongen voelen die hij overigens ook is, geboren in landelijk Minnesota. Hij hád dat Winchester-geweer dus al toen Sara en hij vreemde geluiden uit de slaapkamer boven hoorden komen. Bob belde zijn buurman Bruce Dorfman om samen te gaan kijken. ‘Dus we gingen naar boven en troffen een stelletje aan in hun echtelijke bed. Bob haalde zijn geweer, and it wasn’t a conversation.’ Dylan zelf zegt het nog duidelijker, in zijn autobiografische Chronicles: ‘I wanted to set fire to those people.

Karikatuur

Dus vluchtte hij opnieuw en steken wij andermaal Tinker Street over en gaan de betoverende Ohayo Mountain Road op. De laatste twee Woodstockjaren leefde het gezin daar in het voormalige huis van de negentiende-eeuwse socialistische voorman Walter Weyl – nee, ook Dylans huizen zijn nooit zonder betekenis. Al waren het vermoedelijk de afstand tot de weg en de hekken die Bob destijds aanspraken. Er zijn getuigenissen van onbezorgd gezinsleven, met overal speelgoed en kruipend nakomelingschap. Maar Dylan trok zich er ook zodanig terug dat zijn buurman, Van Morrison, een van de velen die zich in zijn voetspoor in Woodstock vestigden, hem nooit ontmoet heeft. Hij heeft hem één keer aan de telefoon gehad.
Uiteindelijk vonden de gekkies hem ook daar en zeker na de Mansonmoorden wilde Dylan definitief weg. Of wilde de transformatie tot familieman toch niet zo lukken? En moeten we constateren dat de Bob van daarna, de eindeloos tourende song and dance man die op zijn 79ste nog steeds de helft van het jaar in zijn tourbus slaapt, de echte Dylan is? Wie zal het zeggen. Nooit uitgepraat over Bob.
De tocht door Woodstock eindigt hier wel. En het sprookje, if ever, was ook uit na Bob. De plaatselijke muziekscene snoof zichzelf aan gort en de jaren zestig werden er een karikatuur van zichzelf. Maar ik leg nog even aan op 160 Plochmann Lane, waar Levon Helm, de drummer van The Band, de laatste Mohikaan was tot hij acht jaar geleden overleed. Ik zag hem nog, vlak daarvoor, in The Barn, zijn theater en studio aan huis. Doorschijnend, drummend en zingend alsof zijn leven ervan afhing. En altijd als ik er was, keek ik uit naar een kabouter in een hoodie. Want Dylan heeft nog steeds een huis in Woodstock. En het was en is, zoals ze daar nog steeds zeggen: ‘Iedereen wist dat Bob er was, maar je zag hem nooit. Het was altijd: je hebt hem net gemist.’