Storm is de kernachtige titel van het laatste boek van Redmond O’Hanlon. De liefhebbers hebben er lang op moeten wachten, want de aartsluie schrijver heeft ruim de tijd genomen. Congo dateert alweer van zeven jaar geleden. Maar hoewel O’Hanlon ditmaal niet met een krankzinnige opdracht de jungle intrekt in gezelschap van een nietsvermoedende reisgenoot, was het wachten wederom de moeite waard. In Storm (Engelse titel: Trawler) doet O’Hanlon huiveringwekkend verslag van een reis die hij maakte op een zogeheten trawler. Het type vissersboot dat we, onder leiding van George Clooney, zo glorieus zagen vergaan in The Perfect Storm. Trawlervisser is ook in werkelijkheid een levensgevaarlijk beroep. Tien vissers verdrinken er iedere maand in de Britse wateren. En omdat het O’Hanlon niet gek genoeg kan, voer hij uit in een orkaan die alle andere trawlers aan de wal hield. Twee weken lang bivakkeerde de notoir klunzige schrijver tussen een stel Schotse spierbundels. Stof genoeg voor een 347 pagina’s tellend jongensboek.
Het jongste boek van Redmond O’Hanlon heet 'Storm' en is
het resultaat van een veertiendaags verblijf op een Schotse vissersboot. Een ronduit slopende onderneming, waarover de schrijver ten burele van zijn Nederlandse uitgever en in een Amsterdams etablissement de nodige smakelijke verhalen weet op te dissen.
Behangen met tal van attributen, struikelt Redmond O’Hanlon het grachtenpand van zijn uitgever Atlas binnen in een uitgelubberde, verschoten broek en een trui met gaten. Maar de hippe Puma’s aan zijn voeten zijn oogverblindend nieuw. Langs de muren in de gespreksruimte staan vergrote foto’s van zijn visuitstapje.
‘Kijk, dit is een vleet met twee penissen! Ongelofelijk hè? Eerst dachten ze dat die uitsteeksels bedoeld waren om het vrouwtje klemvast te houden tijdens het paren, maar het zijn gewoon twee penissen en hij gebruikt ze allebei!’ ‘Dit is Robbie, knappe vent hè? Een spieren heeft die man.’ ‘Hier, dit zijn kisten roodbaars. Prachtige vissen. Ik had nog nooit een roodbaars gezien, want in Engeland eten we die niet. Ze gaan allemaal naar de Europese markt.’
Eigenlijk zou Redmond O’Hanlon naar Nieuw-Guinea gaan, op zoek naar kannibalen in de laatste grote jungle die hij nog niet doorkruist had. Maar het liep anders. Dochter Puffin (genoemd naar zijn favoriete vogel, de papegaaiduiker) werd ernstig ziek en papa O’Hanlon bleef liever in de buurt. ‘Toen heb ik een oud idee, eigenlijk bedoeld voor mijn oude dag, uitgevoerd. Wild places of Britain moest dat boek gaan heten. Ik zou allerlei plekken opzoeken die vlakbij huis waren, maar toch gevaarlijk. Eigenlijk zou het trawler-verhaal alleen een hoofdstuk worden. Ik heb ook een tijdje bij een zalmkweker in Schotland gewerkt, en meegevaren met een kreeftenvisser. Die vent praatte tegen ze. De vrouwtjes zette hij exact terug op de plek waar hij ze gevangen had. Niet zomaar ergens verderop, anders zouden ze hun broertjes en zusjes niet terug kunnen vinden. En als een mannetje nog niet volgroeid was, tilde hij hem heel voorzichtig weer in het water en zei: tot volgend jaar. Bij die zalmkweker werkte een kerel die kon acht zakken zalm tillen. Enorme spieren. En hij zei nooit wat. Ik heb alles geprobeerd om hem aan de praat te krijgen. Geen woord. In een wanhopige moment ben ik toen over zijn moeder begonnen, want als je tegen een man over zijn moeder begint, krijg je of een dreun of hij ontdooit. Maar hij zei alleen aye. Een echte Viking. Die zie je veel in Schotland. Reuzen van kerels en ze zeggen nooit wat. Wie praat is een mietje.’ O’Hanlon imiteert feilloos een Schots accent: “Wat?! Heeft Jimmy twee weken geleden iemand gedag gezegd op straat? Het lijkt verdomme wel een wijf.” Zo zijn die Vikingen. Terwijl ik daar rondliep op de Orkneys en de Shetlands vroeg ik me wel eens af wat er toch van de Picten is geworden; de oorspronkelijke bewoners, voordat de Vikingen de boel veroverden. Het antwoord is dat de Picten er nog steeds rondlopen, je moet alleen naar beneden kijken. Ze reiken ongeveer tot kniehoogte van die Vikingen.’
Zo gaat dat met Redmond O’Hanlon. Een simpele vraag beantwoorden lukt hem niet. Voortdurend dwaalt hij af en voert hij je, via een stortvloed van anekdotes, richting heel andere onderwerpen en gedachten. In Storm wekt hij de indruk min of meer onvoorbereid aan boord van het vissersschip van Jason Schofield te zijn gestapt. In werkelijkheid bereidde hij zich behoorlijk grondig voor. ‘Het heeft me ongeveer een jaar gekost. Ik heb alle serieuze boeken over diepzeevissen gelezen, dat waren er maar vijftien, en ik heb meegevaren op een onderzoekstrawler. Toch was ik uiteindelijk niet echt voorbereid op het leven op zo’n commerciële trawler. Niemand had me vooraf verteld over het slaaptekort. Vannacht heb ik ook maar drie, vier uur geslapen, maar wel achter elkaar. Die mannen slapen heel af en toe een uurtje. Als het zo uitkomt. Er moet gewerkt worden. Geen minuut mag er verlummeld worden. En ik ben een echte slaper. Ik had geen idee dat het zo erg zou zijn. Eerst kun je niet ophouden met praten. Je wordt helemaal manisch. Je kunt je gedachten niet meer stopzetten. Het is een roes, net zoals bij hoge koorts, waar je niet uitkomt. Je begint te malen en als je dan eindelijk mag slapen, lukt het niet meer. Te moe om te slapen. Een afschuwelijk gevoel. En uiteindelijk zak je in elkaar van pure vermoeidheid en ben je niet meer in staat een woord te zeggen. Niemand weet hoe erg het is en als die jongens van boord af komen, helemaal gesloopt door twee weken zonder noemenswaardige slaap, beginnen die vrouwen te zeuren. Die willen dan gelijk boodschappen doen of met ze naar bed. Alleen Brian heeft een vrouw die hem onmiddellijk naar bed stuurt om 36 uur onafgebroken te slapen. De rest moet gelijk thuis van alles repareren of met de kinderen spelen. Want ze zijn immers net twee weken weggeweest. En toch zijn ze allemaal gek op hun vrouw. Ze verlangen voortdurend naar huis. Ik had verwacht dat het er aan boord van zo’n schip net zo toe zou gaan als bij een garage. Overal kalenders met naakte meisjes, veel porno, schunnige grappen. Dat was absoluut niet het geval. Thuis is alles voor ze, en ze zijn de hele reis bang dat wanneer ze terugkomen, hun vrouw in bed ligt met de doodgraver of de postbode. Ze verdienen goed hoor, zeker vergeleken met de andere Shetland-bewoners, maar als je te oud wordt, vlieg je eruit. En je bent snel te oud. Die jongens krijgen hun geld bijna allemaal contant en dan gaat het gauw op aan drank. Er wordt ook veel gevochten onderling. Maar aan boord werd niet gedronken, dat is geen opgelegde regel, je hebt er gewoon geen behoefte aan. Je wilt alleen maar slapen.
Ik had nooit gedacht dat ik vis fascinerend zou vinden. Ik had ook geen idee dat er op de zeebodem bergen en ravijnen waren. Toen die serie van David Attenborough werd uitgezonden, was ik op reis. Het binnenhalen van de netten was heel spannend. Wat zou er tussen zitten? De opwinding die ik voelde, was als die van een kind dat iets totaal nieuws ontdekt. Mijn vader was dominee en wij gingen nooit op vakantie. Maar ’s zomers kon er wel geruild worden met een andere pastorie. Toen ik een jaar of acht was, hebben we in augustus op de Orkney’s gezeten. En zelfs in de zomer is de zee daar ruig. Mijn vader gaf me zijn verrekijker om naar een trawler te kijken. Een blauw schip dat het ene moment bovenop een golf lag en het volgende moment verdween. Zelfs de mast zag je niet meer. Dat beeld is me altijd bijgebleven als een angstbeeld. Ik ben een slechte zwemmer en ik heb al mijn leven lang last van nachtmerries waarin ik verdrink. Terwijl ik stond te kijken, zei mijn vader heel ernstig: “Dat zijn hele dappere mannen.” En dat zei hij niet snel.’
Ineens springt O’Hanlon op om in een tot op de draad versleten leren reistas rond te woelen. Hij haalt er iets uit dat in een oud sjaaltje is gewikkeld. Genietend leunt hij achterover: ‘Kijk zelf maar.’ Een jampotje met iets dat aan een vis doet denken op sterk water. ‘Het is een oogbal’, schatert hij, ‘van de grenadiervis die op een mijl diepte woont en ongelofelijk goeie ogen heeft. Iets van honderdduizend keer beter dan de onze.’ En hij diept alweer een ander sjaaltje op waarin een potje verstopt zit met daarin een soort ondermaatse albinopaling. ‘Dat was het enige dat nog leefde als de netten werden binnengehaald. Als de inhoud was uitgestort op de sorteertafel, kwam het naar je toe kruipen. Doodgriezelig. En het is zo glibberig dat je het nauwelijks kunt vastpakken.’ Nu tovert hij een soort spons tevoorschijn uit zijn tas. ‘Dat is een mast van een schip, helemaal aangevreten door een klein beestje dat op de zeebodem woont en leeft van hout! Dat verzin je toch niet. Op de zeebodem gaan wonen en dan alleen hout willen eten!’
We informeren naar zijn zeeziekte, waarvan hij in de eerste hoofdstukken van zijn boek akelig nauwgezet verslag doet. ‘Ik had geen idee dat het zo erg zou zijn. Ik vond het veel erger dan een malaria-aanval of hepatitis. Afschuwelijk. Wacht, ik laat je een stukje band horen van toen ik zeeziek was.’ Weer wordt er in de tas gerommeld waaruit een aftands, met plakband aan elkaar hangend bandrecordertje wordt opgediept. De vraag of O’Hanlon in werkelijkheid net zo’n kluns is als hij zijn lezers wil doen geloven, hoeven we niet meer te stellen. Pas na veel gepruts komt er geluid uit het apparaatje. ‘O, ik kan er bijna niet naar luisteren. Wat voelde ik me beroerd. Weet je wat het is met zeeziekte, je lichaam raakt ontregeld door die deining en denkt dat je vergiftigd wordt. Daarom ga je overgeven. Overgeven tot er werkelijk niets meer in zit, maar je blijft overgeven. Ik heb uiteindelijk vrijwel niks op band opgenomen. De jongens wilden het niet en de meeste conversaties bestonden uit gevloek en gekreun en gesteun. De dialogen in het boek heb ik later gereconstrueerd. Aantekeningen maken lukte alleen als de zee rustig was. Bijna nooit dus. Ik heb het boek vrijwel helemaal ’s nachts geschreven. Alleen dan was ik in staat de gekte op te roepen. Overdag dacht ik dan: het is niks, ik heb niks geschreven. Maar ’s nachts kwam alles weer boven. Het is uiteindelijk een heel ander boek geworden dan mijn reisboeken over Borneo, de Amazone en Congo. De volgende keer ga ik liever weer de jungle in. De oceaan vond ik veel angstaanjagender dan de jungle.’
En dan, abrupt, springt hij op. ‘Kom op, we gaan.’ Zonder jas of tas loopt hij naar beneden. Eenmaal buiten roept hij: ‘Rennen!’ En dan: ‘Volg mij, maar pas op voor de trams, ze komen van beide kanten.’ Onophoudelijk verder pratend, wandelt hij richting een café aan het Spui waar hij gisteren tot zijn grote genoegen kennis heeft gemaakt met de kroket. Bij binnenkomst bestelt hij onmiddellijk een fles Chablis en twee borden garnalenkroketten. Waarna er een stroom aan onnavolgbare anekdotes volgt. Over hoe hij als docent Engelse literatuur van Oxford werd getrapt omdat hij een jaar lang de verkeerde stof bleek te hebben gedoceerd. En dat hij dat pas na zes maanden aan zijn vrouw Belinda durfde te vertellen. Over hoe hij ooit in een talkshow zat waar achter de schermen een klein mannetje nerveus stond te wachten tot hij aan de beurt was. Troostend had O’Hanlon een arm om hem heen geslagen: ‘Het went wel hoor.’ Omstanders begonnen te lachen: ‘Dat begreep ik niet, ik weet dat ik leuk ben, maar dit was toch niet om te lachen?’ Het kleine mannetje bleek Phil Collins te zijn. Over zijn schoonvader, een tachtigjarige boer die na de dood van zijn vrouw na 41 jaar voor het eerst het erf verliet om boodschappen te gaan doen. ‘Hij verwachtte het dorp aan te treffen zoals hij het in 1950 voor het laatst had gezien. Hij kon de kruidenier nergens vinden. Nu wordt hij belaagd door zes weduwen uit de buurt die voortdurend bij hem komen met gesaboteerde grasmaaiers die hij dan moet repareren.’
Hijgend komt de Atlas-medewerker die belast is met het welzijn van de schrijver de zaak binnen. ‘Hier zit je dus.’ O’Hanlon loopt wel vaker weg. Hij is een groot, stout kind. En een bedreven charmeur. En een bevlogen onderzoeker. En iemand die net zo aardig is tegen Cees Nooteboom, toevallig aanwezig in hetzelfde etablissement, als tegen de ober. En die de fotograaf onmiddellijk een garnalenkroket van zijn bord aanbiedt. Sterallures zijn hem vreemd. Het is onmogelijk niet van hem te houden. ‘Schrijvers horen te zeggen dat ze dit soort dingen vreselijk vinden: al die interviews, dat signeren, voorlezen. Het moet nu eenmaal, maar ik zit natuurlijk veel liever achter mijn bureau. Haha! Ik vind het heerlijk! Weet je dat ik alleen in Nederland zo vaak herkend word? Daarom wil ik hier wonen. Ik vind het heerlijk als mensen me vragen of ik toevallig die ene schrijver ben. Dan zeg ik gauw ja. Dat was trouwens heel grappig op het feestje ter ere van Storm. Jason, de schipper, en Robbie waren allebei helemaal van de Shetlands gekomen om erbij te zijn. En ik zag dat Robbie, die kleine gespierde Pict in zijn strakke T-shirt met zijn fantastische accent, heel geanimeerd stond te praten met Martin Amis en Ian McEwan. Hij had geen flauw idee wie dat waren. Nooit van gehoord. Dan geniet ik.’