Noem het de magie van Franz Kafka (1883-1924). De magie die begint als je je eerste zin van hem leest (pakweg: ‘Toen Gregor Samsa op een morgen uit onrustige dromen ontwaakte, ontdekte hij dat hij in bed in een monsterachtig ongedierte was veranderd.’), en je daarna niet meer loslaat. Ben je gegrepen door zijn intens realistische én in beide betekenissen van het woord fabelachtige literaire nachtmerries, dan voel je het: dit is iemand die je in al zijn raadselachtigheid begríjpt.
Je denkt stiekem dat niemand anders zijn zwarte humor écht doorgrondde. Je moppert als mensen iets ‘kafkaësk’ noemen, terwijl je zeker weet dat ze nooit een letter van de man hebben gelezen. Je maakt in Praag een pelgrimstocht langs woonhuis en graf. Je hult je in elk Kafka-T-shirt dat je kunt vinden – onze favoriet: een Zweeds exemplaar met de tekst Kafka hade inte heller så roligt, ‘Kafka had het ook niet makkelijk’) – of je kijkt juist diep neer op die kitscherige toeristentroep.
Gewoon omdat hij dicht bij je staat. Net als bij de schrijvers van al die duizenden studies over zijn werk – van existentialisten, freudianen, deconstructivisten, antifascisten en communistenhaters. Net als bij Philip Roth, die met zijn novelle 'The Breast' een geestige ode aan 'Die Verwandlung' bracht of Haruki Murakami, die zijn voorlaatste roman niet voor niets Kafka on the shore noemde. Dit is een schrijver om in te lijven. Met wie je in gesprek raakt, van zielsverwant tot zielsverwant. En dús vormen die zielsverwanten bij elkaar een bonter gezelschap dan de klandizie van eenkroeg in Oeteldonk met carnaval.
Dat wordt maar weer eens duidelijk nu er recent twee vertalingen verschenen van boeken die je dichter bij Kafka’s wereld willen brengen: K. van de Italiaan Roberto Calasso en Kafka, een graphic essay van de meester van de Amerikaanse undergroundstrip Robert Crumb en David Zane Mairowitz.