Op het buikbandje van de prachtige nieuwe keuze uit haar werk, Gedichten I, is een tweede, een jaar of zes geleden ontdekte foto van de dichteres afgedrukt. Maar die andere legendarische daguerreotype blijft het indringendst. Misschien omdat ruim een eeuw lang werd aangenomen dat dit het enig overgebleven portret van haar was. Misschien ook wel omdat wat je erop ziet zo mooi bij de mythe past. Bij Emily Dickinson (1830-1886), de mysterieuze, gothic cultheldin.
Je hebt die donkere achtergrond met aan de randen de witte sporen van waar ooit een passe-partout zat. En binnen dat kader zit ze dan, achttien jaar oud: wat stijfjes poserend in een zwarte jurk met een boek bij haar rechterelleboog. Maar je blik wordt vooral gezogen naar dat gezicht dat je recht aankijkt. Je ziet de grote, donkere ogen en nog nét de contouren van een volle mond en brede neus, want die vallen haast weg in die bijna lichtgevende bleekheid van haar huid. Het maakt haar, als je wilt, tot een schim – een spookachtige verschijning met een lugubere gloed én engelen- trekjes. Een ideaal beeld om de weinige feiten en tot de verbeelding sprekende verhalen over haar leven op te projecteren. Om van de zwartromantische clichés maar te zwijgen. Natúúrlijk is dit de vrouw die bijna haar hele leven in volstrekte eenzaamheid doorbracht in het huis van haar tirannieke vader in het verstikkend christelijke provinciestadje Amherst, Massachusetts. Die volgens de overlevering in haar laatste jaren bezoekers niet eens meer toeliet in haar kamer, maar hooguit van achter een op een kier staande deur te woord stond. Die honderden gepassioneerde brieven richtte aan een man die ze Master noemde, maar die, om het maar eens hoofs uit te drukken, waarschijnlijk nooit de lichamelijke liefde kende. En die bij leven een handjevol gedichten publiceerde, maar een postuum oeuvre van 1775 verzen naliet.