Moet een goede schrijver goed kunnen liegen?
Tobias Wolff (1945) kijkt even verbaasd op bij die openingsvraag. Begint dan een anekdote te vertellen. ‘Mijn dochter heeft een tijdje in een padvinderstroep gezeten, en haar akela was een bijzonder praktische dame. Een ingenieur en voormalig officier in het leger. No-nonsense. Toen ze mijn dochtertje op een dag kwam ophalen, zat ik in de huiskamer een poëziebundel te lezen.
“Wat lees je daar?” vroeg ze.
“Gedichten.”
“Lees jij gedichten?!”
“Eh, ja.”
Waarop zij op nogal beschuldigend toon zei: “Dan lees je zeker ook románs? Waarom zou je iets lezen waarvan je van tevoren weet dat het niet waar is? Dat iemand het heeft verzonnen?” Eigenlijk best een goede vraag,’ lacht Wolff. ‘Maar het ironische is dat ze iemand was met een heel verward persoonlijk leven, mede omdat ze nauwelijks nadacht over zichzelf en haar eigen gevoelens. Ik geloof niet dat ik haar ervan heb kunnen overtuigen, maar juist zij had veel kunnen leren van het lezen van fictie.’
Of van fictie schrijven. Want: ‘Schrijven is voor mij geen liegen, maar juist de waarheid vertellen. Door me alternatieve werkelijkheden voor te stellen, ze tot in hun uiterste consequenties door te denken, probeer ik de dingen en mezelf beter te begrijpen. ’
Tobias Wolff, een van de grootste korte-verhalenschrijvers van Amerika, bundelde 21 verhalen uit zijn eerdere werk en tien nieuwe in de magistrale bundel 'Hier begint het verhaal'. ‘Door het masker van fictie kun je uiteindelijk eerlijker zijn.’
What if?
Neem ‘De ketting’, een van de 21 korte verhalen uit zijn eerdere werk – In the Garden of the North American Martyrs (1981), Back in the World (1985) en The Night in Question (1996) – die de Amerikaan, naast tien nieuwe, opnam in de magistrale bundel Hier begint het verhaal. Het heeft, vertelt hij, een voor zijn doen ongebruikelijk autobiografische basis. ‘Ik woonde in upstate New York en had mijn zoontje, dat toen vijf was, met kerst een slee gegeven. We gingen naar het park, ik duwde hem van een heuvel af en plotseling kwam er uit een tuin een grote zwarte hond op hem afrennen. Dat beest pakte hem bij zijn schouder en schudde hem als een lappenpop door elkaar, terwijl ik nog bovenaan stond en niets kon doen. Het was een nachtmerrie.’
Een aangestormd tienermeisje sloeg de hond met een houtblok op zijn kop tot hij losliet, en thuisgekomen bleek de jongen wonderbaarlijk genoeg alleen wat zware kneuzingen te hebben. ‘Maar ik was buiten mezelf van woede. En de politie reageerde volkomen belachelijk toen ik belde. Ze bleven maar zeggen: “Nou ja, hij zat aan een ketting.” “Dus als die ketting een kilometer lang was, dan mocht dat monster iedereen in een straal van een kilometer bijten?!” “Nou ja, hij zat aan een ketting.” Het was zo stom!
Later vertelde ik dat verhaal aan een vriend me, een Texaan, die meteen zei: je moet dat beest afmaken. Op dat moment was ik daar kwaad genoeg voor, maar, antwoordde ik, ik had inmiddels zoveel heibel geschopt, dat ze direct zouden weten dat ik het had gedaan. Reactie: “Ik doe het wel. Jij gaat uit eten met je vrouw, zorgt dat je gezien wordt. Geen probleem.” Ik wist dat hij een geweer had – Texas, right? – en ertoe in staat was, dus ik stamelde gauw dat ik dat van niemand kon vragen. Waarop hij zei: “Ach, je kunt ooit wel eens iets voor mij doen…” O shit, dit gaat helemaal de verkeerde kant op, dacht ik meteen. Want hij is iemand die gauw mot heeft met mensen.’ En inderdaad: ‘Een paar weken later kwam hij langs, en vertelde dat een gozer bij een pompstation een deuk in zijn auto had gereden en weigerde de schade te vergoeden. Dus wat nou als ik hem die hond had laten doodschieten…?’
In Wolffs verbeelding groeide het uit tot een meesterlijke ketting van wraak, met afschuwelijke gevolgen. ‘Door die ene what-if?- vraag kon ik mezelf én de lezer een spiegel voorhouden.’
Beschermwal
Misschien, zegt hij later in het gesprek, kom je, als je kijkt naar de personages in zijn korte verhalen, zelfs wel dichter bij ‘de naakte Wolff’ dan wanneer je zijn twee memoires leest, This Boy’s Life (1989) over zijn jeugdjaren onder een tirannieke stiefvader en In Pharaoh’s Army (1994), waarin hij zijn verleden als beroepsmilitair en de nachtmerrie van Vietnam beschreef. ‘In die boeken wilde ik zo open mogelijk zijn, maar je trekt bijna onvermijdelijk een beschermwal op als je zo’n persoonlijk document schrijft. Waarschijnlijk schemeren er in mijn verhalen – in de derde persoon, op afstand gehouden – kanten van mijn karakter door, waarvan ik het gênant zou vinden ze in een feitelijk verslag van mijn leven op te nemen. Door het masker van fictie kun je uiteindelijk eerlijker zijn.’ Ongetwijfeld waar. En dat Wolff met James Salter en Richard Ford tot de grootste levende schrijvers van korte verhalen in Amerika behoort, maakt hem nog niet tot een van de grootste levende leugenaars. Maar toch loopt liegen, jezelf en anderen voor de gek houden, als een rode draad door zijn oeuvre.
‘Ik heb wel een zekere gevoeligheid voor dat aspect van de menselijke natuurlijk,’ geeft hij toe. ‘Dat mensen ergens altijd optreden. We proberen verschillende kostuums uit, kiezen er tot op zekere hoogte voor hoe we ons aan anderen presenteren. Voor een deel komen die vragen rond authenticiteit voort uit mijn eigen jeugd. Op een bepaald moment ging ik, vanuit een working class plattelandsmilieu met een beurs naar een kostschool vol rijkeluiskinderen. Die kleedden zich anders, praatten anders, deden aan andere sporten – lacrosse, squash, zeilen , terwijl ik een jongen van football en honkbal was. Ik kwam in een andere stam terecht en paste me razendsnel aan. Maar tegelijkertijd zag ik mezelf dat doen, fluisterde er een stemmetje in mijn hoofd: waar ben jij verdomme mee bezig?!’
Parallel leven
Soms schuilt het (zelf)bedrog in betrekkelijk onschuldige dagdromen. Zoals in ‘Innige zoen’, waarin een man die in zijn verbeelding al jaren stiekem een parallel leven leidt waarin hij wél trouwde met zijn middelbareschoolvriendinnetje. ‘Aangezien mijn vrouw geen Nederlands leest, kan ik hier wel opbiechten dat er een vrouw is geweest met wie ik heel intiem was en over wie ik me in de loop van de jaren wel eens heb afgevraagd: hoe was het geweest als ik bij haar was gebleven? Ik ga er alleen niet zo ver in. En mijn fantasieën eindigen helaas altijd in een echtscheiding…’
Soms zitten er ook scherpere kantjes aan. Bij die jongen in ‘De leugenaar’ bijvoorbeeld, die, rouwend om zijn vader, zijn moeder tot wanhoop drijft met zijn gruwelijke, pathologische verzinsels over ziektes van haar en haar familie. ‘Ik romantiseer zijn gedrag niet. Het is kwetsend en deels destructief. Maar voor hem is het een manier om iets te benaderen waar niemand het over wil hebben: de dood van zijn vader. Beschaafdheid en decorum staan het echt erkennen daarvan in de weg, dus gebruikt hij zijn fantasie om dichterbij zijn vader en diens sterfelijkheid te komen.’
Bovendien: zijn talent voor fabuleren heeft ook mooie kanten. Als hij aan het eind van het verhaal, tijdens een busreis, beweert dat hij als zoon van zendelingen in Tibet is geboren en nu als welzijnswerker Tibetaanse vluchtelingen helpt, hangen zijn medepassagiers aan zijn lippen. ‘Zijn verhalen worden geschenken aan de mensen om hem heen, een soort muziek.’
Wie This Boy’s Life heeft gelezen, weet dat Wolff ook al jong profiteerde van de macht van zijn fantasie: de studiebeurs voor die dure kostschool kreeg hij onder meer door aanbevelingsbrieven van fictieve leerkrachten te schrijven. Werd toen de auteur in hem geboren? Hij lacht. ‘Niet in de zin dat ik die brieven als een kunstwerk zag. Maar het was wel voor het eerst dat ik bewust een personage schiep, en inderdaad met enig succes. Hoewel mijn ego nogal een deuk opliep toen ik later hoorde dat de Director of Admissions een vreselijk alcoholist was. Misschien was hij wel dronken toen hij mijn aanmelding las!’
Perfectie
Een ander terugkerend element in Hier begint het verhaal – adolescente vertellers die voor een morele keuze worden geplaatst – vloeit volgens de schrijver voort uit het genre. ‘Een kort verhaal kan niet de hele spanningsboog van een leven omvatten, dus concentreer je je op doorslaggevende momenten. En juist als iemand zich als het ware nog aan het vormen is, laten die keuzes iets zien van hun denkbeeldige toekomst.
Laatst las ik een boek over de poolverkenner Sir Ernest Shackleton. Zijn schip kwam in 1915 vast te zitten in de ijsschotsen van Antarctica. Een man of zeven moesten in een reddingsbootje hulp gaan halen op South Georgia Island, een post van de walvisvaart en de enige bewoonde plek in de wijde omtrek. Als zij waren verdwaald of verdronken, ook maar een graad uit koers waren geraakt, was de rest van de bemanning omgekomen. Zo zie ik een kort verhaal een beetje: de kleinste, bijna onzichtbare verschillen kunnen je lot bepalen. Eén goede of foute beslissing kan een totaal ander mens van je maken.’
Dat soort momenten wil Wolff vangen, zo goed mogelijk. Reden waarom hij ook de oudste opgenomen verhalen opnieuw herzag. ‘Of ze nou in een tijdschrift verschijnen, een anthologie, een bundel of de paperbackeditie daarvan, als ik er ook maar één woord in zie dat niet het juiste is, verander ik dat. Op jacht naar de sneeuwvlokachtige perfectie die in een roman alleen al vanwege de lengte bijna onhaalbaar is, maar die een verhaal kan bereiken.’
De schrijver knikt als we hem tot slot herinneren aan een scène uit In Pharaoh’s Army over zijn biologische vader. ‘Een heel charmante en warme man,’ zegt hij nu. ‘Hij was geweldig gezelschap en vertelde fantastische verhalen. Maar ik zag ook hoe nonchalant hij met de waarheid omsprong. Daar is hij uiteindelijk zelfs de gevangenis voor ingedraaid, veroordeeld voor het innen van valse cheques. Op een avond, toen ik nadat ik hem jaren niet had gezien bij hem logeerde, liepen we over straat en kwamen langs een parkeerterrein waar een zelfde sportwagen stond als waar hij in reed. Hij liep ernaartoe, deed de motorkap open en sneed met zijn zakmes het filter van de gasleiding eruit. Die had-ie nodig. Zelf haalde ik destijds ook wel dergelijke dingen uit, maar het choqueerde me hem dat op zijn leeftijd nog te zien doen. Beangstigde me ook. Het gaf me een beeld van wat voor iemand ik zou kunnen worden, dat ik niet in vervulling wilde laten gaan.’