Hij herinnert zich nog precies wat hij voelde toen hij het voor het eerst las, schrijft Dave Eggers (1970), auteur van onder meer Een hartverscheurend verhaal van duizelingwekkende genialiteit (2001), Wat is de wat (2007) en de recente non-fictieroman Zeitoun (2009), in een van de e-mailantwoorden van ons virtuele gesprek. Vier jaar oud was hij toen zijn moeder het voor hem meenam. Where the Wild Things Are, het klassiek geworden Amerikaanse prentenboek van Maurice Sendak uit 1963 over een jongetje in wolfskleren dat, na een ruzie met zijn moeder, terecht komt op het eiland van de grootste, harigste en vervaarlijkste monsters die hij ooit had gezien.
Wilde dingen. Of Maximonsters, zoals ze in de Nederlandse vertaling Max en de Maximonsters heetten.
Wat Eggers voelde toen hij ze zag was pure doodsangst. Op zichzelf was dat niet zo bijzonder, want op die leeftijd was Eggers bang voor Willy Wonka, bang voor ‘die Oompa Loompa-types’, bang voor alles. Maar Sendaks boek was wel degelijk uitzonderlijk: ‘Het leek op geen enkel ander kinderboek – het was wild, ongetemd, vreemd en vol nuances. Die monsters waren zo raar en zo gevaarlijk. Ze waren niet eenduidig goed of slecht. Ze hadden allemaal hun eigen persoonlijkheid en, althans in mijn ogen, hun eigen drijfveren. En zelfs Max leek totaal niet op de zoetige kinderen uit de meeste jeugdboeken. Hij was arrogant, humeurig en in veel opzichten gewoon onaangenaam. Maar aan het eind van het verhaal verontschuldigde hij zich niet voor zijn slechte gedrag en was er geen duidelijke moraal. Het was veel om te moeten verwerken, op die leeftijd. En dan loerde er ook nog het voortdurende gevaar dat Max opgegeten zou worden. Want hoewel de Wild Things hem tot hun koning kroonden, leken ze hem voor hetzelfde geld af te kunnen maken.’
‘Wat,’ tikt hij tussen haakjes, ‘natuurlijk veel zegt over hoe wij omgaan met onze zogenaamde leiders.’
‘Maar goed, toen ik wat ouder werd – een jaar of zes, zeven – ging ik juist ontzettend van het boek houden. Ik begon zelf ook verhalen te schrijven en tekenen over monsters en hoe die omgingen met jonge jongens. Ik raakte echt geobsedeerd door monsters.’
Interview met Dave Eggers
Razernij
En wat ook hielp: Eggers herkende zich in Max. ‘Ik was zelf nogal een wild joch, denk ik. Ik was best “braaf”, had zelden problemen op school en zo, maar als ik alleen was, dan rende en brulde ik, maakte dingen kapot in het bos. Dus die tegenstellingen in Max begreep ik: je kunt van je ouders houden en toch van huis weglopen, zoals ik ook herhaaldelijk heb gedaan. Je kunt het goed doen op school en toch woede-uitbarstingen hebben en de behoefte voelen te krijsen en te vechten.’ Sterker: ‘Zelfs het rustigste kind heeft razernij in zich. Dat komt doordat je zo weinig controle over je eigen leven hebt. Toen ik opgroeide ging het er bij mij thuis soms behoorlijk chaotisch aan toe, en ik begreep dan niet wat er aan de hand was; begreep die chaos niet die de volwassenen in mijn leven veroorzaakten.’
Max zat in hem, zoals in iedereen. Een goede kwart eeuw later aarzelde Eggers dan ook geen moment toen regisseur Spike Jonze hem vroeg of samen met hem het scenario voor de verfilming van zijn vroege leesliefde te schrijven. Het werd de langdurigste samenwerking waar hij ooit bij betrokken was. Vanaf 2003 werkten ze er met tussenpozen maar liefst drie jaar aan.
‘Spike en ik kunnen het zo goed met elkaar vinden dat het toch leuk bleef, maar er moeten bij zo’n script wel een hoop compromissen gesloten worden. Soms wou je dan dat je nog iets kon met alle ideeën die de film niet halen.’
Achtergrondverhalen bij de verschillende personages – waarvan ze in het geval van de monsters trouwens zelf de namen moesten verzinnen –, scènes die sneuvelden omdat ze te duur zouden worden… Het materiaal dat verloren leek te gaan stapelde zich op. Tot nota bene Maurice Sendak zelf hem in 2006 belde met de vraag of Eggers een jeugdroman wilde schrijven op basis van het oorspronkelijke boek (dat hooguit driehonderd woorden tekst bevatte) en het filmscript. Resultaat: het 280 pagina’s dikke Max en de Wild Things.
‘Aanvankelijk dacht ik dat het vooral een geweldige plek zou zijn om, naast een soort transcriptie van de film, alles te verzamelen dat we hadden bedacht maar niet gebruikt. Maar toen gebeurde er iets geks: zodra ik de roman daadwerkelijk begon te schrijven, merkte ik dat het verhaal toch een beetje een andere kant opging.’
Een echt jongetje
‘Ik heb me wel aan dezelfde grote lijn gehouden en de verschillende personages zijn ook min of meer hetzelfde gebleven. Sommige mensen zullen de verschillen helemaal niet zo groot vinden. Maar ik besloot in het boek bijvoorbeeld, voor hij naar het eiland vaart, veel meer tijd op school en thuis met Max door te brengen. Te bekijken hoe de hedendaagse maatschappij omgaat met een jongen als hij, die iets wilds in zich heeft en een hoofd vol vuur en verwarring. In proza kun je jezelf in zijn brein verplaatsen en daar een beetje rondroeren. Meer van zijn familieachtergrond laten zien ook.’
Zo laat Eggers je uitgebreid kennismaken met Max’ oudere zus Claire, die zichzelf en haar vrienden tot zijn frustratie veel te volwassen vindt om nog met haar stomme broertje te spelen. Met zijn moeder, die, nu ze gescheiden is, eigenlijk te druk is met werken en haar nieuwe vriendje om genoeg tijd voor haar zoontje te hebben. En ook met de moeder van een schoolvriendje, mrs. Mahoney, die, als ze hoort dat hij alleen over straat fiets, als een bezetene achter hem aan rent, om hem te beschermen tegen alle loerende gevaren. Een krankzinnig type. Maar je moet wel meteen aan haar denken als je de verhalen in sommige Amerikaanse media leest over de film Where the Wild Things Are, waarin Spike Jonze bijna vijftig jaar later hetzelfde verwijt kreeg als ooit Sendak: dat zijn werk te eng was voor kinderen.
‘Dat is raar,’ mailt Eggers, ‘want in veel opzichten zijn we veel toleranter geworden ten op zichten van dingen die ooit als “niet geschikt voor jonge kijkertjes” werden gezien. Waar kinderen op televisie aan worden blootgesteld is vaak zo extreem en schokkend, dat het amusant was om te zien hoe spastisch mensen op onze film reageerden.’
‘Waarom ze dat deden? Misschien omdat het geen tekenfilm is en geen keurig afgewerkte plot heeft. En ik denk dat sommige van die overdreven beschermende ouders er vooral van zijn geschrokken dat we, zoals eerder gezegd, een echt jongetje op het doek hebben gebracht – razend, in de war, met een gebroken hart. Kinderen worden meestal zo simplistisch voorgesteld dat mensen daarvan uit hun evenwicht raakten.’
Bush
Nu we het toch over simplistisch hebben: vergissen we ons, of zitten er in film en roman de nodige grimlachende verwijzingen naar de regering Bush?
‘Er zijn inderdaad parallellen tussen hoe Max als koning met zijn macht omgaat en hoe Bush dat met de zijne deed,’ beaamt Eggers. ‘De dreigende geluiden die Carol, een van de monsters, onder de grond hoort – of zegt te horen – lijken wel een beetje op het “gerommel” waarvan onze veiligheidsdiensten zeiden dat het er was. We hebben als Amerikanen bijna tien jaar geleefd met een vaag, onbekend gevaar.’ Van massavernietigingswapens tot terroristen achter elke boom.
‘Daarom leek het me wel interessant als Max ook moest worstelen met de vraag welke gevaren echt waren en welke niet. En als Max tegen het eind van het verhaal alle monsters wil verenigen, lijkt een oorlog beginnen hem het beste idee. Een oorlog die op veel manieren verschrikkelijk de mist in gaat, omdat hij niet de moeite heeft genomen vooruit te denken… Nee, er zijn genoeg overeenkomsten met de politiek in het Bush-tijdperk.’
Leuk en bevrijdend aan het schrijven van de roman waren ondertussen de dingen die je in proza veel makkelijker kon laten gebeuren dan op celluloid: ‘Ik kon de Wild Things extreem hoog of ver laten springen. Of ze een compleet bos plat laten branden. Toen ik klein was, waren alle jongens bezeten van vuur, dus dat leek me de ultieme wens die voor Max in vervulling kon gaan: op een eiland aankomen en, om indruk op die monsters te maken, meteen een boom in de hens steken. In een fi lm zou zo’n brand veel gedoe zijn en ook een veel angstaanjagender en controversiëler effect hebben. En bovendien: het idee van een affikkend bos stond Maurice totaal niet aan…’
Dat was gelukkig wel één van de weinige kanttekeningen die Sendak maakte: ‘Ik was behoorlijk zenuwachtig toen ik hem het boek stuurde, want hij is nogal ongezouten in zijn meningen. He suffers no fools. Dus het was een enorme opluchting toen hij me zijn zegen gaf en “mazzeltov” zei.’
Ook om het eerbetoon van de oudere heer die aan het begin van de roman een kort gastrolletje heeft kon hij hartelijk lachen: ‘Ik had hem van te voren gewaarschuwd dat er een personage in zat dat op hem gebaseerd was, en volgens mij zag hij wel dat het gesprek tussen Mr. Beckmann en Max erg is zoals hij tegen zo’n jongen zou praten: een gesprek tussen twee gelijken, twee jongetjes van verschillende grootte.’
Death of print
Tot slot. In het nawoord van zijn roman schrijft Eggers onder meer: ‘Boeken voor jonge mensen hebben een rijke en, durf ik te stellen, grenzeloze toekomst.’ Een verfrissend optimistische geluid bij al het gesomber over ontlezing bij de jeugd en de ‘death of print’. Maar waar baseert hij het op?
De vraag levert een vurig betoog op: ‘Ik ga elke dag met jonge kinderen om bij 826 Valencia, onze non-profit organisatie in San Francisco [waar kansarme jeugd ondermeer gratis lessen in creatief schrijven wordt aangeboden, –red.] en hun enthousiasme voor boeken is geen greintje minder dan het enthousiasme dat we zelf als kinderen hadden.
Er worden meer jeugdboeken verkocht dan ooit, dat is een statistisch feit. Ik wil best toegeven dat er werk aan de winkel is om te zorgen dat kinderen als tieners blíjven lezen, maar ik word altijd giftig als mensen roepen dat het gedrukte woord zijn langste tijd heeft gehad. In de VS zijn er vorig jaar geloof ik meer dan een miljard boeken verkocht, terwijl het aantal verkocht e-books daarbij vergeleken ongeloofl ijk laag was. Maar toch blijven mensen aannemen dat de ene vorm gaat verdwijnen en de andere het straks overneemt. Dat heeft niets te maken met logica of statistieken. Toen de radio populair werd, werd door veel mensen al voorspeld dat niemand meer zou lezen. Televisie zou het eind van boeken én de radio betekenen. En internet zou de ondergang zijn van televisie, radio, boeken en alles wat je verder maar kon verzinnen. We moeten ophouden met al die onzinnige opmerkingen over de dood van de roman, van kinderboeken, van de literatuur, want ze zijn belachelijk en contraproductief. We moeten minder klagen en meer ons best doen.’