Te zeggen dat het goed gaat met Cees Nooteboom is een platitude en een understatement. Na de Anne Frank-prijs, de Multatuliprijs, de Constantijn Huygensprijs, de P.C. Hooftprijs, de Prijs der Nederlandse Letteren, de Gouden Uil, een flinke handvol Duitse bekroningen, de Oostenrijkse Staatsprijs voor Literatuur, eredoctoraten in Berlijn, Brussel en Nijmegen, koninklijke en presidentiële onderscheidingen in Frankrijk, Duitsland, Chili, Spanje en – natuurlijk – Nederland vormt de toekenning van de VPRO Bob Den Uyl Prijs voor het beste reisboek van het afgelopen jaar een nieuw hoogtepunt in de carrière van de reisschrijver, dichter en romancier. ‘Het voelt toch als een vorm van erkenning,’ reageert hij gracieus. ‘Door de VPRO, en door de gids. Nu hoor ik er weer een beetje meer bij. Bob den Uyl heb ik overigens wel eens ontmoet. Een vriendelijke man. Somber misschien. Dronk teveel. Maar wel een schrijver.’
Het contrast tussen de manier waarop Nooteboom en de naamgever van de onderscheiding het reizen en schrijven beoefenen kon intussen nauwelijks groter zijn. Afgezien van een enkele zeereis toog de boomlange melancholicus Den Uyl vanuit zijn portiekwoning, driehoog aan de Rotterdamse Botersloot bij voorkeur per rijwiel of met de bus naar Noord-Frankrijk of West-Duitsland, waar hij te maken kreeg met heimwee, onwelriekende pensions, opgeheven haltes, lekke banden en ten gevolge van dit alles meestal onbereikbare bestemmingen – niet noodzakelijk in die volgorde beleefd, maar na thuiskomst wel altijd met een morbide oog voor detail beschreven in de vorm van een rapport betreffende de vergeefsheid van elk menselijk streven. Bob den Uyl overleed in 1992, kort voor zijn 62ste verjaardag.
Nu is er nog maar één prijs die hij nog niet heeft: met zijn boek 'Scheepsjournaal' heeft Cees Nooteboom de VPRO Bob den Uyl Prijs 2011 voor het beste literaire reisboek gewonnen.
Manier van leven
Voor Nooteboom, die dit jaar 78 wordt, is het reizen, sinds hij in 1953 zijn eerste tocht naar Zuid-Frankrijk ondernam, niets meer of minder dan zijn manier van leven. Hij heeft alle werelddelen doorkruist en er nauwgezet, lyrisch en erudiet over geschreven in boeken die in alle wereldtalen zijn gedrukt. Er zijn huizen, in Amsterdam en op Menorca. Maar daar verlangt hij onderweg niet naar. Zijn heimwee geldt het onbekende, de aankomst onder vreemden. Klagen over ontberingen doet hij niet.
Vorige maand verbleef hij afwisselend in een stil dorp in Duitsland, in Venetië, in het Italiaanse Pordenone – waar een grootscheeps, twee weken durend festival aan zijn persoon en werk was gewijd – en heel even in Amsterdam. Nu is hij van Trier onderweg naar Nederland, om er twee dagen te blijven, waarna de tocht verder gaat naar Spanje, vervolgens naar Colombia, verder naar Argentinië, eerst Buenos Aires waar een muziekuitvoering aan hem wordt gewijd, dan naar het noorden, en bij het naderen van de zomer is er een logistiek probleem verband houdend met verplichtingen tussen twee continenten dat nog om een oplossing vraagt… Later. Nu spreken we elkaar, op doorreis, hoe kan het ook anders, aan de oever van de Leie, tijdens een zonnige dag in Gent. Niet voor het eerst.
Twintig jaar geleden zaten we aan een tafel in Berlijn om uit mappen vol knipsels en manuscripten De omweg naar Santiago samen te stellen, het grote boek over uw levenslange liefde voor Spanje. En toen had u het al over ‘la recta final’, het laatste rechte eind voor de finish. Is de eindsprint ingezet?
‘Nee. Zo voelt dat niet. Nog steeds niet. Ik heb geen haast. Een van de meest pathetische teksten in een overlijdensadvertentie vind ik “Hij had nog zoveel willen doen...’’ Dat gevoel ken ik niet, hoogstens tegen het einde van een boek: dan zou het jammer zijn om het niet af te kunnen maken. Ik reis, omdat ik dat altijd heb gedaan. Er is geen reden om daar mee op te houden. Dat reizen is een vorm van schrijven. Een voorwendsel. Ook mijn fictie, de romans, de verhalen, volgt het patroon van een reis. Ik vertrek zonder te weten waar ik zal aankomen. Op ieder kruispunt wil ik eigenlijk alle kanten tegelijk op. Weten wat er om de volgende bocht van de weg ligt. Zo ben ik nu aan een reeks aperçu’s begonnen, korte stukken waarin ik schrijf over de toestand in de wereld, over alles om mij heen. Het zijn brieven aan Poseidon. Waarom? Ik liep vorig jaar op een middag over de Viktualienmarkt in München, het was februari maar de zon scheen, en ik dacht: waarom niet? en bestelde op een terras voor mezelf een glas champagne. Onderwijl dacht ik aan het schrijven van die stukken. Berichten. Maar aan wie? Toen keek ik schuin omhoog en zag op de gevel de naam van het restaurant. Poseidon. Dat wordt je dan aangereikt, een geschenk van de werkelijkheid. En dan blijkt Kafka ook over Poseidon te hebben geschreven, als de god die bijna nooit boven water komt, omdat hij de adminstratie van de oceanen moet doen in plaats van ze te bevaren, en dus alles over de bovenwereld uit de verslagen van boodschappers moet vernemen. En je realiseert je dat er een belangrijk verschil is tussen die Griekse goden en de God van onze christelijke wereld. De onze was er altijd. Die van hun werden geboren. Ooit waren ze er niet. Ze zijn dus maar aan één kant onsterfelijk. Ik heb nu ook vragen aan hem, aan Poseidon. Is hij jaloers op ons omdat wij mogen sterven? Hoe is het als er nooit meer offers aan je worden gebracht? Enfin, het is een onzinnig project maar dat zijn mijn projecten altijd geweest. Er worden al veel te veel gerichte boeken geschreven, boeken als gebruiksvoorwerpen, boeken die een rechte lijn volgen van a naar z. Het wordt echt niet commercieel dit keer, zei ik tegen mijn Duitse uitgever. Dus juist commercieel, zei hij.’
Wie zo lang en zoveel reist, treedt onvermijdelijk soms in zijn eigen voetsporen. Je komt een jongere Nooteboom tegen. En oude vrienden, die niet meer leven. Hugo Claus…
‘… ontmoette ik hier, in Gent, in 1956. Een jonge god. Zijn broer Guido dreef er later een nachtcafé, de Hotsy Totsy. Ik heb weleens gedacht dat het met Hugo minder begon te gaan nadat en doordat Guido overleden was. Natuurlijk zijn die herinneringen er. Er zijn plekken die ik daarom ben gaan mijden. Parijs. Dat hoeft voor mij niet meer sinds Mary McCarthy niet meer leeft.’
De laatste keer dat ik u zag, droeg u de kist van Harry Mulisch.
‘Harry was tevreden met zijn plek in Nederland, in de Nederlandse literatuur. Hij heeft me altijd een beetje vreemd gevonden met dat reizen. Met het belang dat ik aan vertalingen hechtte. Toen ik een reis langs de kust van Chili maakte, aan boord van een schip waar ik twee lezingen moest geven, zei hij: “Dan ben je dus een bediende”. Zo zie ik dat niet. Ik heb altijd gelegenheden aangegrepen, opdrachten aanvaard, om er vervolgens mijn eigen draai aan te geven. Ik ben ze niet vergeten: de zeventien jaar dat ik geen roman schreef, tussen De ridder is gestorven en Rituelen, terwijl iedereen om mij heen maar doorproduceerde. Maar ik heb toen ook gewerkt, gereisd. Ik hoef ze niet in te halen, die jaren. Ze zijn ergens goed voor geweest. Trouwens, op mijn eerste zeereis was ik echt bediende: het dek geschrobd, de wc’s schoongemaakt op de Grand Rio op weg naar Suriname.’
U houdt van de anonimiteit, heeft u geschreven, van het opgaan in de menigte. Maar terwijl u vroeger de anonieme inspecteur was die uit het vliegtuig stapte met zijn opschrijfboekje, heeft de komst van de beroemde auteur nu wellicht meer van een staatsbezoek.
‘Heel even maar. Bij een lezing, een huldiging. Maar de volgende dag stap je in een bus en ben je weg, niemand meer, nog steeds. Gelukkig. De wereld is zo groot.’
Maar wordt steeds kleiner.
‘Onzin. Ze verandert. Mij zul je nooit met minachting over het massatoerisme horen spreken. Niet alleen heeft het welvaart gebracht op plekken van de wereld waar die vroeger niet was, er is ook nog steeds gemakkelijk aan te ontkomen. Je slaat een hoek om, je neemt de eerste bus waarop een onbekende plaatsnaam staat, en je bent alleen.’
En nooit, onderweg, het Isfahan-gevoel?
‘Reizen is ook een poging om de tijd te bezweren. Je breidt jezelf uit. Je denkt door al die parallelle levens de voortgang op te heffen. Maar het is onzin. Vanochtend reden we door de Ardennen. Daar staan dan grote borden langs de weg met “Ici s’arrête le temps”. Hier staat de tijd stil. Als reclame, voor het natuurschoon. Ik had de neiging om te stoppen en uit te stappen. Woedend. En om er een tekst overheen te plakken met “Le temps s’arrête jamais, con!”’
Wat is thuis voor u?
‘Het was Amsterdam. Maar Amsterdam is nu soms te veel. Laatst sliep ik in vijf nachten in vijf verschillende bedden, waaronder dat van mij, en dat voelde toen ook als vreemd.’
Wie geen thuis heeft, kan ook niet reizen.
‘Ik zoek nu een ideale plek, een plek waar ik met mijn boeken kan zijn. Niet noodzakelijkerwijs in Nederland. Onlangs verbleven we een tijd in het huis van een vriendin, een huis aan de rand van een bos, een huis vol boeken, en daar realiseerde ik mij: dit huis krijg ik in geen duizend jaar meer leeggelezen, en daar zou ik dus best willen zijn. Misschien is dat wel het hoogste wat je kunt bereiken: én nergens thuis zijn én nooit meer op reis.’
Bob den Uyl Prijs 2011
In Amsterdam is op 19 april de VPRO Bob den Uyl Prijs 2011 uitgereikt aan Cees Nooteboom voor zijn ‘boek van verre reizen’ Scheepsjournaal. Aan de prijs is een geldbedrag van 7500 euro verbonden.
Uit het juryrapport: ‘Wanneer wordt een reisverhaal reisliteratuur? Bij Nooteboom gebeurt dat, zonder dat je precies kunt aanwijzen op welk moment. Hij heeft die pen, die zoveel anderen missen. En met zo’n pen wordt ook een troosteloos motel in Australië, met twee plastic stoeltjes en een zoemende airco, ineens een plek waar je wilt zijn. Nooteboom vult leegte met woorden en gedachten, maar het zijn de beschouwingen die dit boek uittillen boven het gemiddelde reisboek. Deze schrijver weet waar hij het over heeft, is gevoelig en sentimenteel, koel en rationeel, betrokken en afstandelijk. De jury werd getroffen door alle genomineerde boeken, maar uiteindelijk waren het de stijl, de diepgang en de gelaagdheid die de doorslag gaven. De driedimensionaliteit van kennis, kijken en een goede pen. Alles wat het genre te bieden heeft, komt samen in Scheepsjournaal.’