Haar voorlaatste bundel, Dubbele punt (2007), opende Wislawa Szymborska met een gedicht als een beginselverklaring. Titel: ‘Afwezigheid’.
‘Het scheelde niet veel,’ schrijft ze erin, ‘of mijn moeder was getrouwd / met meneer Zbigniew B. uit Zdunska Wola. / En hadden zij een dochter gehad – ik was het niet geweest.’ Misschien had ze wel een beter geheugen gehad, herkende ze feilloos alle vogels in de lucht en had ze betere cijfers voor scheikunde dan voor Pools. Zoals het meisje dat geboren was uit ‘mevrouw Jadwiga R. uit Zakopane’, met wie haar vader in dezelfde periode bijna in het huwelijksbootje stapte, zich wellicht zonder angst in dieper water had gewaagd, ‘geneigd om toe te geven aan collectieve emoties’, en was vaker buiten te vinden geweest met een bal dan in haar slaapkamer, gebogen over een boek.
Meer dan een wonderbaarlijk toeval is het niet, wil ze maar zeggen, dat haar ouders, rentmeester Wincenty Szymborksa en Andzia Rottermund, elkaar vonden. En dat uitgerekend zij als gevolg daarvan op 2 juli 1923 ter wereld kwam in het inmiddels door het grotere Krónik opgeslokte Poolse dorpje Prowent.
Een typerend gedicht is het. Voor de luchtig filosofische toon die in veel van haar werk doorklinkt, haar neiging tot (zelf)relativeren en de verwonderde blik die ze vaak op het schijnbaar gewone en vanzelfsprekende richt. Maar zeker ook voor haar houding ten opzichten van het belang van ‘het mens achter de gedichten’ en diens levensloop.
Romantische biografentheorietjes over het meisje dat, door haar achtergrond en opvoeding, was voorbestemd een grande dame van de Europese poëzie te worden, ze gelooft er niets van. De hand van het lot is overal en, letterlijk, zinloos.
En alles wat ze te zeggen heeft over haar werk, ligt in datzelfde werk besloten.
Dat ze sinds ze in oktober 1996 tot veler verrassing de Nobelprijs voor Literatuur toegekend kreeg ook als persoon in de belangstelling is komen te staan, lijkt haar dan ook oprecht een gruwel. Interviews vermijdt ze zoveel mogelijk. En als ze mensen al een paar momenten toelaat in haar afgeschermde privéwereld, zoals de schrijfsters van de vier jaar geleden verschenen ‘biografie’ Wislawa Szymborska – Prullaria, dromen en vrienden, dan cultiveert ze voornamelijk het beeld van de charmante, schalks lachende zonderling. Het vrouwtje dat haar eigen poppenhuisje versiert met vergulde engeltjes, speelgoedapen en andere malle snuisterijen. Dat vol overgave knutselt aan limericks en collages voor vrienden en bekenden. En dat olijk beweert samen te wonen met een stel kabouters, waarvan er een lid is van de Christelijke Nationale Partij, een ander aan de drank en de rest stiekem onder eigen naam gedichtjes publiceert.
De documentaire 'Einde en begin', die John Albert Jansen maakte over Wislawa Szymborska, haar thema’s en haar woonplaats Kraków, doet je naar haar verzamelde gedichten grijpen.
Glimpen
Speelsheid als afweermechanisme, zou je kunnen zeggen. De onuitgesproken boodschap – ‘Kijk naar het werk!’ – van een maakster die zelf inderdaad het liefst afwezig zou zijn, is luid en duidelijk.
Geen onredelijke boodschap ook. En dat het associatieve beeld dat John Albert Jansen in zijn dinsdag uitgezonden documentaire Einde en begin schetst van haar thema’s en de (geschiedenis van) haar woonplaats Kraków meer zegt over haar poëzie dan het schools volgen van een biografische tijdslijn, lijdt geen twijfel. Het is een film die je naar haar verzamelde gedichten doet grijpen. Je ertoe brengt, pakweg, die schitterende elegie voor een dode geliefde ‘Afscheid van een uitzicht’ weer eens te lezen, het aangrijpende Holocaust- gedicht ‘Elk geval’ of de moderne klassieker ‘Uitzicht met zandkorrel’.
Maar dat neemt niet weg dat Szymborska’s leven, waarvan je ook hier niet veel meer dan glimpen opvangt, intrigerende elementen bevat. Haar tijd in het befaamde schrijvershuis aan de Krupnicastraat 22, bijvoorbeeld, waar ze op haar achttiende ging wonen, en de feesten zelfs in de barste communistische tijden zo uitbundig waren, dat ze volgens een vriendin recht deden aan de reputatie van Polen als ‘het vrolijkste gevangenenkamp van alle Oostbloklanden’. Of haar werk voor het literaire tijdschrift Zycie Literackie, waarvan ze van 1953 tot 1981 redactrice was, en waarin ze onder meer jarenlang de column ‘Onverplichte lectuur’ schreef. Recensies die nooit over literatuur gingen, maar wel over een standaardwerk over behangpapier, uitzinnig optimistische zelfhulpboeken over de weg naar het geluk of Het kleine lexicon van voedingsproducten. Voortbrengselen van een humoristische geest, zeker. (Dezelfde geest die hoopvolle inzenders antwoordde met afwijzingsbriefjes vol vilein ironische zinnen als: ‘U vraagt mij wat wij van Homerus vinden. Tot nu toe niets dan goeds. Hoezo, is er iets gebeurd?’) Maar het zijn ook subtiele commentaren op de schaduw van de censuur die je dwong je op ‘onschadelijke’ onderwerpen te richten.
Boeketje
En dan zijn er nog de dingen die in Einde en begin helemaal niet worden aangestipt. Zoals vrijwel nergens, trouwens. Hoe Szymborska in 1943, toen ze schijnbaar werkte bij de spoorwegen, aan deportatie wist te ontkomen. Haar huwelijk met dichter en criticus Aadam Wlodek en haar relatie van 21 jaar met schrijver/regisseur Kornel Filipowicz. Of het moeizame begin van haar carrière. In 1949 zou ze haar debuut al gemaakt hebben, als de gedichten die ze toen schreef, hoewel ze wel degelijk lid was van de communistische partij, niet door de censuur waren afgewezen als ‘niet in overeenstemming met de socialistische vereisten’. En de bundel Dlatego zyjemy (‘Daarom leven we’) die in 1952 wél verscheen, werd sindsdien nooit meer herdrukt en geweerd uit verzamelde werken. ‘In de jaren die ik weglaat,’ zei ze daar in 2003 in de Volkskrant over, ‘schreef ik sociaal-realistische gedichten. Naïef en gek genoeg geloofde ik in de ideologie die deze manier van schrijven dicteerde. Had ik deze gedichten in verzamelbundels opgenomen, dan zou de lezer de indruk krijgen dat ik er nog altijd zo over denk.’
Hoe ze dat geloof precies kwijtraakte – midden jaren vijftig raakte ze al bevriend met dissident Jerzy Giedroyc, aan wiens in Parijs gevestigde tijdschrift voor emigrés Kultura ze bijdragen leverde, en in 1966 stapte ze officieel uit de partij –, daar zwijgt ze over. En, hoe verwrongen nieuwsgierig makend de titels van die jeugdzondes ook zijn – ‘Lenin’, of het loflied op een stalinistische industriestad ‘Voor de jeugd die bouwt aan Nowa Hute’ –, we zullen ze wel nooit te lezen krijgen. Erg is dat allemaal niet, natuurlijk.
Sterker: uiteindelijk ze heeft volkomen gelijk. Laat haar zich ongestoord wijden aan wat ze nu maakt. Om de paar jaar een klein boeketje gedichten de wereld insturen – geestig, speels en wijs –, die we kunnen lezen alsof Szymbroska- de-publieke-figuur inderdaad haar zelfgekozen dood is gestorven; afwezig is. Ongeveer zoals in dat ‘Grafschrift’ dat ze zich al in 1962, in de bundel Zout, glimlachend droomde:
Hier ligt, zo ouderwets als komma en punt,
zekere maakster van enige verzen. Gegund
is haar de eeuwige rust, al verwarde het lijk
traditie met avant-garde in haar praktijk.
Op dit graf kunt u daarom niet veel verwachten,
alleen deze uil, wat klitten, en dit rijm.
O passant, pak uit uw tas uw elektronisch brein
en weeg Szymborska’s lot in uw gedachten.
Poetry Festival
Zaterdag, Nederland 2, 16.05-16.55 uur
Het uur van de wolf: Einde en begin – Een ontmoeting met Wislawa Szymborska
Dinsdag, Nederland 2, 23.00-0.00 uur