Het boekjaar 2012. Een terugblik. Wim Brands over de traditionele jaarlijstjes, moord-recensies in kranten en de val van het talent Jonah Lehrer.

Pascal Mercier, de schrijver van Nachttrein naar Lissabon, vertelde me onlangs tijdens een nachtelijke rit van Deventer naar Amsterdam dat er wereldwijd ongeveer vier miljoen exemplaren van zijn boek zijn verkocht. In Duitsland is er intussen nog steeds geen kritische beschouwing aan het boek gewijd, vertelde hij me ook. Dat het succes desalniettemin in Duitsland begon, kwam doordat lezers het boek gingen aanprijzen. En zo kon het gebeuren dat zich bijvoorbeeld in een Berlijnse boekhandel een man meldde met de vraag of hij tien exemplaren van Nachttrein kon kopen.

Het is december, maand waarin de lijstjes worden gepubliceerd. Ik heb het niet zo op lijstjes. Lijstjes zijn de wolkjes hagel van de jager op wie zoveel wild komt afgestoven dat hij het midden op het veld niet meer hoeft te weten. Elk schot is raak.
Namen vallen er altijd. Onze cultuur wordt sowieso al te veel gedomineerd door de namen. Zo mocht ik onlangs nog uit de mond van een boekhandelaar optekenen dat het voor het welslagen van een literaire middag toch echt noodzakelijk is dat er een Naam aanwezig is. Anders komen de mensen niet.
Ik ben geen cultuurpessimist. Cultuurpessimisme – zoals verwoord in de vraag ‘blijft het papieren boek bestaan?’ – betekent vaak niet meer dan: blijf ik bestaan?
Ik ben ook geen snob: ik ken mijn Chandler. Down these mean streets a man must go....
Maar desondanks: we zijn in deze mediacultuur zo druk bezig met het produceren van bekende, succesvolle Namen dat het werkelijk een wonder mag heten dat er niet al lang veel meer Diederik Stapels zijn ontmaskerd.

Het is bij nader inzien niet vreemd dat dit het jaar is waarin Jonah Lehrer van zijn voetstuk viel.
Dat overigens nog maar zo jong was. Je rook het materiaal nog. Het is een teken, ik zweer het u. Een vooraankondiging. Jonah Lehrer, die beslist een talentvolle schrijver over wetenschap was, bleek in verschillende stukken delen uit elders al gepubliceerde verhalen van hemzelf te hebben gebruikt. Nu kun je daar nog je schouders over ophalen, of zoals Martin Bril dan placht te zeggen: ach joh, move the product. Het mag niet, maar hij verschoof toch alleen zichzelf op het bord? Toen bleek Lehrer ook quotes van bijvoorbeeld Bob Dylan te hebben gebruikt in een boek over creativiteit die helemaal niet uit de mond van His Bobness waren gekomen. En dan gaat het snel in onze cultuur waarin de hemel inprijzen en een enkeltje hel zich op dezelfde verdieping afspelen.
Hij was in één klap zijn mooie contracten met bladen als Wired en The New Yorker kwijt. Het is de vraag of hij ooit nog een boek gepubliceerd krijgt. Lehrer, die ook meerdere blogs schreef, heeft in elk geval zijn huizen gesloten. Het is alsof je door een negentiende- eeuws stadje reist waar de goudkoorts is uitgewoed.
Of hij dus nog een boek zal schrijven? Ik denk dat het antwoord ja is: ja, een boek over wat hij deed, en waarom hij het deed, een boek zoals Stapel schreef, waarin deze narcistisch op zijn knieën valt. Want deze paradox is ook weer een uiting van onze mediacultuur. Roepen dat je fout zat terwijl je tegelijkertijd manhaftig op je borst roffelt.

In het weekblad New York stond een mooi verhaal over hoe het zo ver kon komen met Jonah Lehrer. Het heeft veel te maken met het door velen zo bejubelde TED-circuit. Jazeker, er zijn prachtige lezingen gegeven, maar hoeveel lezingen zijn er niet waarin een werkelijkheid eigenlijk veel te makkelijk wordt weergegeven in de weinige minuten die ons zijn gegeven om onze aandacht bij een onderwerp te houden.
Want dat hebben ze precies uitgerekend. Laat me u verzekeren dat er volgens dit model nog nooit in de geschiedenis van de wetenschap een ondekking is gedaan. Je kunt wel ontdekkingen navertellen zoals Lehrer zo vaak en zo kundig deed. In een wedloop met zichzelf, in een wedloop met al die anderen die ook op het podium willen. Met als gevolg dat hij zo populair werd dat hij roofbouw op zichzelf en anderen begon te plegen.
En wij, de lijstjesmensen, vergaten intussen gemakshalve dat Lehrer een denkfout maakte toen hij een van zijn boeken over kunst en wetenschap schreef. Of zoals New York het zo treffend samenvatte: Proust wasn’t a neuroscientist. Neither was Jonah Lehrer. Jammer dat niemand dat aan het begin van het avontuur zei. Een uitgever. Een criticus. Het had Lehrer veel ellende bespaard.

Hoe gaan we aan de lijstjes onstnappen? Ik weet nu al dat wat betreft de Nederlandse literatuur drie namen zullen domineren: Tommy Wieringa, Oek de Jong, Thomas Rosenboom. Overigens was de kleine krantenoorlog die ontstond over de boeken van Wieringa en De Jong weinig verheffend. In de Volkskrant stond een zeer negatieve bespreking van de De Jong, in de NRC een positieve. In de Volkskrant stond in dezelfde editie een lovende bespreking van Wieringa.
Grote foto’s moesten het duel nog meer gewicht geven.
Zou het iets kalmer kunnen? Ik weet dat het slecht gaat met de kranten, voor de publieke omroep is ook zwaar weer aangekondigd, met de hele wereld schijnt het niet goed te gaan. Maar kalmer graag. Met iets kalmer bedoel ik eigenlijk vooral dat recensies niet hoeven te worden gebruikt om jezelf te profileren. Soms lijkt het namelijk wel alsof die recensenten met elkaar in gevecht zijn.

Ik zou het waarderen als zo’n boek van Oek de Jong of Tommy Wieringa eens een maand bleef liggen. En dat dan bijvoorbeeld een boek van een niet zo bekende schrijver dat prachtig is of een talentvolle debutant een gehele pagina krijgt.
Bespreken zoals James Wood dat doet in The New Yorker, zou dat kunnen? In zijn onlangs verschenen bundel The Fun Stuff staan stukken die hij de laatste jaren schreef. Een lovend stuk bijvoorbeeld over de debutant Ben Lerner die zijn hoofdpersoon met groot gemak in de negentiende-eeuwse Russische traditie van de mislukkeling plaatst, een verhaal over Paul Auster waarin hij deze in Europa zo geliefde schrijver langzaam uitkleedt totdat er geen pretentie meer over is. Voor ons staat een Walt Disney-versie van Kafka.
Klinkt misschien gemeen, die vorige zin, maar dat komt door mijn onvermogen: wat opvalt aan de stukken van James Wood, maar ook aan het werk van een collega als Daniel Mendelsohn die in The New York Review of Books schrijft, is dat ze niet geschreven lijken te zijn door critici die hun tocht begonnen met de zekerheid dat het een afrekening in het literaire circuit moest worden. Er wordt hardop gedacht, de lezer is getuige van een denkproces dat resulteert in een bespreking die ontsnapt aan dat gebruikelijke dodelijke einde waarin het oordeel staat.

De criticus Dwight Garner van The New York Times lees ik ook graag, niet in de laatste plaats omdat ik zeer benieuwd ben naar het boek dat hij heeft gekozen. Dat kan bijvoorbeeld een boek over Bruce Springsteen zijn, of memoires van de inmiddels populaire Cheryl Strayed, maar ook een bundel van een dichter die net komt kijken. Garner kan ongenadig streng zijn. Zoals onlangs over een muziekboek van David Byrne dat hij a road to nowhere noemde, maar hoe streng ook: hij blijft een schrijvende lezer. In het geval van Byrne hoorde je zijn teleurstelling.
Geen leedvermaak. Garner publiceerde onlangs ook een prachtig lijstje waardoor ik even vergat dat die opsommingen me eigenlijk kunnen worden gestolen. Er stond een boek van de popcriticus Olivier Reynolds op over hiphop, de zwembadverhalen van Leanne Shapton, een mij totaal onbekende anthologie, en een boek van Ransom Riggs: Talking Pictures: Images and Messages Rescued from the Past. Dat ik direct heb besteld door een opmerking van Garner: ‘This collection has a ghostly beauty. Across the top of one black-and-white photo of an aging black woman someone has written, as the old song put it, “Saddle your blues to a wild mustang”.’

Door hem geinspireerd heb ik ook zo’n lijstje gemaakt.

1,2,3 (maar niet noodzakelijkerwijs in deze volgorde)
1. De Franse filosoof Michel Serres schreef Muziek, een boek dat ik kocht omdat ik lezend in de boekwinkel bleef hangen aan een opmerking die mijn dag vrolijk blauw kleurde: hoe vreugde de creatieve ruimte vergroot. Het boek liet mij niet in de steek en maakte mijn huis groter.
2. Blind van Sophie Calle stemt ook vreugdevol. Ze interviewde blinde mensen en vroeg hen: wat is mooi? Een jongen vertelde haar dat hij vaak vroeg hoe iets eruitzag dat hij mooi vond. Groen, was meestal het antwoord. Daarom kleedde hij zich het liefst in het groen.
3. De biografie van New Yorker-journalist Richard Brody over Jean-Luc Godard: Everything is Cinema.
Niet in de laatste plaats omdat ik dankzij dit voorbeeldige boek weet dat een verhaal een begin, midden en einde heeft. Maar niet noodzakelijkerwijs in deze volgorde.

Verder blijf ik ook de rest van mijn leven een groot vertrouwen houden in stemmen die in hun eigen koor zingen. Zoals George Steiner die de klassieker van Robert Pirsig, Zen en de kunst van het motoronderhoud, besprak toen het boek nog niet eens was gepubliceerd. Het was al talloze malen afgewezen. Steiner las het manuscript en vond dat ze ongelijk hadden: hij schreef een recensie. De rest is geschiedenis.
Had hij de recensie niet geschreven, dan denk ik dat het boek uiteindelijk door een kleine uitgever was gepubliceerd en dat het ook een bestseller was geworden. Zoals het Pascal Mercier verging. Pirsig heeft daar trouwens een mooie theorie over geformuleerd. Maar dat is een ander verhaal.