Schrijver Dirk van Weelden was rond 1980 filosofiestudent in Groningen en maakte daar de punk-, kraak- en muziekscene van dichtbij mee. De VPRO Gids vroeg hem om terug te blikken.

Eerst een reeks dia’s om de sfeer op te roepen. Een frisse, bewolkte voorjaarsdag in 1977. Een dag die begon in een eenpersoonsbed in een studentenflat aan de rand van de stad Groningen. De ochtend was gevuld met colleges over de Kritiek van de zuivere rede. Na een boterham volgden een paar uur lezen met een Duits woordenboek in Kants Prolegomena in de studiezaal van de u b, waar al het eeuwenoude hout kraakte als je liep. Daarna de straat op, het jack hoog dichtgeritst, de laarzen in een onverstoorbaar ritme over de stoep. Een tas was uit den boze. Te lezen teksten zaten als dubbelgevouwen kopie in de binnenzak, net als het kleinste gelinieerde schrijfblok met spiraal dat de Hema verkocht: a6 , twee voor negentig cent. En een Bic. Verder geen bagage, alleen wat geld en de sleutels.
De rest van de dag was er om door de straten te lopen. Tot de schemering en een warme maaltijd. Tegenover anderen was de verklaring dat ik de stad wilde leren kennen. In werkelijkheid was het onmogelijk stil te zitten en kende ik niemand bij wie ik me goed voelde. Ik marcheerde langs de vervallen pakhuizen aan de Diepen, de Singels met hun mysterieuze villa’s of door het winkel- en uitgaansgebied rond de Grote Markt.

Die doelloze wandeling was de volmaakte opvoering van mijn maatschappelijke positie: een nutteloze passagier, van wie hoegenaamd niets te verwachten viel, een gestrande toerist zonder geld of programma. Voor zover ik wist had niets van wat ik deed, leerde of verlangde enige maatschappelijke functie of nut. In de etalages van uitzendbureaus hingen bordjes waarop alleen secretaresses en pijpfitters werden gezocht. Ik was negentien en was ervan overtuigd dat ik de rest van mijn leven van de hand in de tand moest leven.

Als ik langs de dichtgetimmerde winkels in de Folkingestraat liep, de werkeloze jongens uit de dorpen met de failliete scheepswerven halfdronken op de stoep van een jongerencentrum zag zitten en in de krant las dat terroristen van extreem links en extreem rechts Italië en Duitsland lamlegden, was het zonneklaar: het was crisis; economisch, politiek en sociaal. En het zou alleen maar erger worden, zoals de beelden uit Engeland lieten zien. Rassenrellen, uitzichtloze stakingen, massale werkeloosheid, armoede en haveloze, achterhaalde fabrieken. Het naoorlogse verhaal van de vreedzame en sociale samenleving, rijk en stabiel genoeg om jan en alleman te laten emanciperen van arbeider, jongere, vrouw en etnische minderheid tot homo aan toe, was totaal ongeloofwaardig geworden.

Niet zomaar een zwak verhaal, maar echt om van te kotsen. Een leugen die erom schreeuwde te worden weggehoond. De politieke en sociale instituties werden bestuurd door mensen die alleen maar opbouw, optimisme, groei en succes gewend waren, van jongs af aan. Zelfingenomen, helemaal blind en doof voor hoe de wereld aan twintigjarigen verscheen. De verwarde en verlamde leiders werden vervangen door de harde saneerders en veiligheidsdenkers. En vandaar dat ik goed begreep wat ik overal om me heen zag gebeuren. Of je nu actief wilde zijn voor het milieu, in de muziek, tegen de woningnood, in de kunst, voor de mensenrechten of tegen kernenergie: je ging niet in discussie met de mensen of de ideologieën die hoorden bij de politieke instituties en de media. Je trommelde mensen op en ondernam iets. Niet het Systeem veranderen, maar zelf doen. Een samenhangende wereldvisie, een gestroomlijnde organisatie, of strategische allianties met anderen; het was allemaal nergens voor nodig. Gewoon gelijkgestemden verzamelen en zoveel mogelijk op eigen houtje en als eigen baas je energie aan de zaak wijden.

Het mooiste was het eigen idee of verlangen als een voldongen feit, een op eigen voorziening draaiende machine te presenteren. De idealisten van de jaren zestig dachten de hele wereld ten goede te kunnen veranderen. En dat gingen ze iedereen uitleggen ook. In de kraakpanden, concertzalen, redactieruimtes en kunstenaarsinitiatieven waar ik tussen 1977 en 1987 kwam, werd zoiets een mallotige en gevaarlijke gedachte gevonden. De wereld veranderen was een waandenkbeeld. Het hoogst haalbare was om, zo lang het kon, een eigen autonoom domein te veroveren, van daaruit acties te ondernemen waar de rest van de wereld niet omheen kon, of ze nu wilden of niet. Pesterig gezegd: als antwoord op aandoenlijke en irritante naïviteit kwam aandoenlijk en irritant autisme.
Ik heb het eerder tactisch negativisme genoemd, als me gevraagd werd hoe het nu zat met al die nadruk op duisternis, geweld, verval. Daarmee bedoelde ik dit: behalve een gemeende en harde kritiek op het positieve en naïeve van de machteloos gebleken idealisten van de jaren zestig, was het ook een provocatie. Om de afstand tot de rest van de maatschappij te vergroten. Het tactische eraan was dat het helemaal niet uitsloot dat er veel plezier gemaakt werd, enthousiasme bestond, spontane samenwerking en een genereuze vindingrijkheid op allerlei gebied.

Ervan overtuigd zijn dat de maatschappij altijd een oneerlijke en chaotische strijd is, dat mensen onverbeterlijk afgunstig, hebzuchtig, agressief, wantrouwig naar vreemden en vaak zelfdestructief in hun passies zijn, wil nog niet zeggen dat het zinloos is iets moois en goeds te doen, iets op te zetten waar ruimte is voor nieuwe, kwetsbare dingen, vluchtige uitvindingen, uitzonderlijke mensen. Juist de illusieloosheid, het energieke pessimisme en de laconieke omgang met de betrekkelijkheid en voorlopigheid van alle resultaten, hadden een bevrijdend effect. Tactisch negativisme, was Nee zeggen om ruimte te maken en de handen vrij te hebben Ja te doen.
Vanuit de ruïnes van de wereld van onze ouders en spelend met de brokstukken opnieuw beginnen, liefst rauw en minimalistisch, als een bende taaie, gelijkmoedige en eigengereide zwerfkinderen. Desnoods voorgoed maar half deelnemer aan de maatschappij; zo zagen veel van de mensen die ik kende zichzelf graag. Dat was het romantische zelfbeeld, waarmee ze tijdschriften, actiegroepen, kunstenaarsinitiatieven, bands, cafés, platenlabels, theatergroepen en later hackerscollectieven opzetten.
Als ik er nu aan terugdenk, dan zit iets me niet helemaal lekker. Zoals uit mijn voorbeelden blijkt, bekijk ik die periode 1976-1987 vooral vanuit mijn eigen ervaring en die valt samen met de culturele, intellectuele en artistieke kringen, waarin ik geleefd heb. En bij zulke mensen is de grondhouding van ‘je moet het zelf doen’ en ‘wij maken onze eigen regels’ door de jaren heen omgezet in een aangepaste en zelfs maatschappelijk gewaardeerde vorm van eigenwijsheid en vindingrijkheid. Gekke, diagonale carrières, maar ondanks alles leuke levens. Dan is het makkelijk die autonomie, die DIY eigengereidheid als mooi en romantisch te zien. Iets om voorgoed aan trouw te blijven, zelfs.
Maar het wordt anders als je destijds geen manier had om dat buitenstaanderschap een creatieve of romantische draai te geven. Dan waren het gebrek aan vooruitzichten en de ongeloofwaardigheid van het politieke bestel aanleiding zich veel meer bedrogen te voelen en woedend te zijn. Dat er op kraakpanden een spandoek hing met de slagzin ‘jullie rechtsorde is de onze niet’, gaf in al z’n studentikoze overdrijving wel aan waar het om ging. De krakers formuleerden het trots en nuffig. De werkeloze dorpsjongens die ik in Groningen op de stoep zag zitten, voelden zich waarschijnlijk gedumpt, vernederd, bedrogen.
Maar in beide gevallen gaat het om de vertrouwensbreuk met de notie dat in een democratie door discussie tussen tegengestelde belangen en levensbeschouwingen zoiets als een leefbaar gemeenschappelijk belang kon ontstaan. En dat dat, immer onvolmaakt en altijd maar mensenwerk, kon worden uitgedrukt in instellingen, regels en wetten.

Jacobse en Van Es, het Haagse volksduo van Van Kooten en De Bie, hadden in 1979 voor hun politieke Tegenpartij de slagzinnen: ‘Geen gezeik iedereen rijk’ en ‘Samen voor ons eige’. Ze hielden al snel op met het doen van deze typetjes, toen bleek dat er een massaal enthousiasme voor dit politieke programma ontstond en de satirische bedoeling werd genegeerd. De grappige sjoemelaars, die het oplichten van overheid en particulieren als een zegen voor de mensheid probeerden te verkopen, waren misschien wel de typisch Nederlandse profeten van wat er in de politiek zou gebeuren. Zij maakten een grapje van die pijnlijke teleurstelling in de geloofwaardige band tussen politiek en maatschappij. Tussen de wet en het leven.
Ik krijg de indruk dat het merendeel van de aanhang van de pvv bestaat uit mensen tussen de 45 en de vijftig, wiens loopbaan onzeker en moeizaam op gang kwam en die het idee hebben alles op eigen houtje te hebben moeten veroveren in een wereld waarin iedereen, inclusief de overheid hen tegenwerkte. Want de overheid en vooral de politiek bestaat uit betweterige, linkse, hoger opgeleide kletsmajoors, die alles zo weten te draaien dat het algemeen belang in hun voordeel uitpakt. En die met het grootste gemak aan nieuwkomers en zielepoten een stuk van de taart beloven, maar zelf nooit delen. En dus is het grondgevoel: deze overheid, deze rechtsorde is de mijne niet, ik hoef me er geen moer van aan te trekken, want het is niet voor ‘me eige’. En als ik de baas ben, naai ik gewoon iedereen aan wie ik een hekel heb.

Het is prikkelend en leerzaam af en toe terug te denken aan de wonderlijke subculturen van rond 1980. Aan hun bozigheid en armoedigheid, aan hun speelsheid en vernieuwingsdrang. Boeiend hoe het gebaar van de radicale krakers rijmt op dat van hedendaagse populisten. Het meest inspirerende voor mensen die nu twintig zijn, is de creatieve onverschilligheid die in die subcultuur heerste ten aanzien van de rollen, etiketten en vakken die mensen hadden. Iedereen kon alles leren en alles combineren. Volgzame hokjesgeest was het ergste. In een cultuur van functieomschrijvingen, strakke protocollen en menugestuurde communicatie is er iets te leren van die opstandige vormvrijheid en de vanzelfsprekendheid dat het de bedoeling was de eigen menu’s en snelheid te bepalen.