Aan wie of wat zijn deze gedichten gericht?
‘Tot “u”. Maar ik weet werkelijk niet wie “u” bent, ik weet niet wat hij, zij of het anders is dan een “oor” dat de gedichten die ik schrijf hoort, of een oog dat de gedichten leest.’
Gezien uw bekering naar het rooms-katholieke geloof zagen veel critici in deze “u” een godsfiguur, en de gedichten als een vorm van gebeden. Is “u” God?
‘Ik kan me voorstellen dat “u” zo wordt opgevat, maar ik heb met zorg de godsnaam niet gebruikt en de hoofdletter vermeden. De gedichten gaan niet over God. Ik heb geen lijntje naar God, ik kan niet eens bewijzen of hij bestaat. Ik weet alleen dat ik me tot hem richt, meestal biddend. Dat is intiem, woordloos en onbenoembaar, dat levert geen poëzie op. Ik voer van kindsbeen af zo’n innerlijk gesprek, ik praat met “iets” in m’n hoofd. Zo is, geloof ik, mijn denken begonnen.’
Ik heb u beoefend als jongen van elf.
Ik speelde alleen, belandde na het eten
aan een ven niet ver van de moedertent.
(…)
U stond daar al. Aan zwarte wateren
wacht u op de eerste gooi naar poëzie.
‘Ik geef in mijn gedichten veel prijs van hoe het in mijn hoofd toegaat. Maar volgens mij doe ik iets wat ook herkenbaar is voor mensen die niet gelovig zijn. Ik schrijf over mijn natuurbeleving, over hoe ik mezelf als jongen herinner, over het zwijgzaam en afatisch worden van mijn vader, daar zou ik ook over geschreven hebben, als ik niet katholiek geworden was.’
Is ‘u’ nog meer?
“‘U” is ook gewoon de lezer – laten we wel zijn. Ik richt me ook tot “jou”. Ik hoop dat je bij het lezen van zo’n gericht in eerste instantie denkt: hij ziet mij als de ideale lezer. Met ideale lezer bedoel ik de lezer die het meest van mij af weet en die tóch wil horen wat ik te vertellen heb. God is voor mij zo’n lezer.’