In het zonovergoten appartement in het Schrijvershuis aan het Spui in Amsterdam speelt de negen maanden oude dochter van dichteres Ronelda S. Kamfer (Zuid-Afrika, 1981) met een knisperend plastic zakje. Kamfer verblijft hier twee maanden met haar man en kind. In Zuid-Afrika werd haar Afrikaanstalige debuutbundel Nu de slapende honden in 2008 juichend ontvangen en bekroond met de belangrijkste prijs voor poëzie, de Eugène Maraisprijs. In 2010 verscheen de vertaling door dichter Alfred Schaffer in Nederland, onlangs gevolgd door de vertaling van haar tweede bundel, Santenkraam.
De jonge vrouw die hier aan de keukentafel in eerste instantie wat timide over haar werk praat, staat in schril contrast met het meisje dat ze in haar debuutbundel opvoerde in het gedicht ‘Dame in opleiding’: ‘Als ik een dame ben / zal ik gaan zitten met mijn benen bij elkaar / mijn piercings verwijderen / en op mijn figuur letten / (...) Ik ga mannen respecteren / en zal nooit / meer dan één vriendje tegelijk hebben (...) als / ik op een dag een dame ben.’ Die eerste bundel bestaat uit rauwe, door Charles Bukowski en rapper Tupac Shakur geïnspireerde, gedichten over het leven in de township, waar ze op haar twaalfde terecht kwam. ‘Tot ik naar de middelbare school ging, woonde ik bij mijn grootouders op het platteland. Zij waren landarbeiders op een fruitboerderij. Toen ik later bij mijn moeder in de township aan de rand van Kaapstad ging wonen, kwam ik terecht in een war zone van armoede, drugs en criminaliteit. Ik heb daar veel ellende gezien, maar doordat ik opgegroeid ben op een boerderij wist ik: dit is niet mijn wereld, er is een andere wereld. Toen ik begon met schrijven, wilde ik schrijven over échte dingen. In de blanke Afrikaanse poëzie gaat het vaak over de mooie dingen, over liefde en de natuur, niet over de shit.’
Eigen stem
Haar eerste gedichten werden in 2004 gepubliceerd in Nuwe Stemmen 3, een bloemlezing met Afrikaanse gedichten, samengesteld door de Zuid-Afrikaanse dichteres Antjie Krog en de Nederlandse dichter Alfred Schaffer. ‘Antjie zei me wel dat mijn gedichten eigenlijk wat middelmatig waren, maar dat ik “iets” had en dat ik vooral door moest gaan en mijn eigen stem moest ontdekken. Later kreeg ik een beurs voor een studie literatuur aan de Western Cape University, daar werd Antjie Krog mijn mentor. Sindsdien werk ik gedisciplineerder en neem ik het dichten echt serieus.’ Na haar debuutbundel in 2008 werd Kamfer direct omarmd als ‘nieuw geluid’, als ‘de stem van de kleurling’. Die ontbrak in de Zuid-Afrikaanse poëzie. ‘Kleurlingen’ werd tijdens het apartheidsbewind een verzamelterm voor een zeer heterogene groep mensen met verschillende talen: inheemse volken als de Khoi en de San, mensen met bijvoorbeeld een Europese vader en een moeder uit een buurland van Zuid-Afrika, en afstammelingen van Maleis- Portugese slaven. Niet blank, maar ook niet zwart genoeg, vielen ze overal buiten. Een eigen cultuur of geschiedschrijving ontbreekt nog steeds grotendeels en er zijn weinig kleurling-schrijvers.
Kamfer: ‘Ik wil niet geclaimd worden door wie dan ook. Niet door kleurlingen, maar ook niet door blanke Afrikaners die in mijn poëzie een vernieuwing van het Afrikaans zien. Laatst moest ik een dichtersprogramma samenstellen voor een literair festival. De organisatie was verbaasd toen ik met alleen maar jonge blanke Afrikaanstalige dichters aan kwam zetten. Het gaat om kwaliteit. Maar soms komen er na afloop van een lezing jonge kleurling-schrijvers op me af, die door mij geïnspireerd zijn. Dat vind ik dan wel leuk, ik hoop dat ze meer gaan lezen en van zich laten horen.’
In Zuid-Afrika werd haar debuutbundel juichend ontvangen, inmiddels is ook haar tweede vertaald. Ronelda S. Kamfer, omarmd als ‘de stem van de kleurling’: ‘Ik wil niet geclaimd worden door wie dan ook.’
Gedwongen vertrek
Kamfers tweede bundel Santenkraam laat zich lezen als een geschiedschrijving van de kleurlingen in Zuid-Afrika, vanaf de komst van Jan van Riebeeck in de zeventiende eeuw tot nu. Kern van de bundel is de reeks ‘doorvertellen’: een verzameling portretten van inwoners van Skipskop, het dorp waar Kamfers opa vandaan kwam. Het vissersdorpje aan de zuidkust van Zuid-Afrika werd in de jaren tachtig tijdens het apartheidsbewind ontruimd, omdat er een militaire basis moest komen om wapens te testen. Veel gezinnen, voornamelijk kleurlingen, moesten een ander heenkomen zoeken. ‘weggaan is / wat we moeten / altijd weg’ dicht Kamfer.
Op internet is opvallend weinig te vinden over de geschiedenis van Skipskop. ‘Inderdaad,’ zegt Kamfer. ‘Iedereen kent District 6 in Kaapstad, maar over Skipskop hoor je weinig. Sommige mensen twijfelen zelfs of het echt bestaan heeft.’ Daarom wilde ze erover vertellen. ‘Ik ben opgegroeid met de verhalen van mijn moeder en opa over dat dorp en de mensen die er leefden. De personages in mijn bundel, Sara Slimmeissie, ome Vis Visser en Malle Maria, hebben echt bestaan. Ik heb hen allemaal gesitueerd op de nieuwe plek waar ze terecht kwamen, een dag na de ontruiming. Daar halen ze herinneringen op. Uiteindelijk gaat de bundel niet alleen over Skipskop, maar ook over verplaatsen in het algemeen, over het gedwongen vertrek dat zo veel mensen is overkomen, en over alle consequenties daarvan. Apartheid heeft heel veel levens verspild, en de gevolgen daarvan zijn nog steeds zichtbaar.’
Beladen Afrikaans
Hoewel Santenkraam milder van toon is dan Kamfers debuut, bevat de bundel ook kritiek. Op blanke Afrikaners, bijvoorbeeld op de blanke zanger David Kramer. Die werd in de jaren tachtig beroemd met het liedje ‘So long Skipskop’. Kamfer dicht: ‘die eikel van een Kramer zong toch / dat nummer so long Skipskop / met een Kaaps accent volkomen / belachelijk de ellende van blanken en onze ellende / verschillen zij huilen om de plek / omdat die zo mooi was / onze mensen huilen omdat ze / precies moesten doen wat hun gezegd werd.’ Kamfer: ‘Het rare is, je mag kritiek hebben op foute Afrikaners, maar niet op liberale Afrikaners die zogenaamd het beste met je voor hebben.’ Ook in het gedicht ‘Katie had kinderen’, waarin ze verwijst naar de liberale Afrikaanse zanger Koos Kombuis, is ze kritisch. In zijn bekende lied ‘Katie’ zingt Kombuis over zijn gekleurde huishoudhulp en kindermeisje. Kamfer: ‘Kombuis bezingt Katie, maar noemt haar wel een “meid”, een “dienstmeid” in het Nederlands. Dat is een pijnlijk en beladen Afrikaans woord. In mijn gedicht vertel ik over mijn tante. Net als mijn moeder werkte ze in de huishouding. Daar werd ze vernederd, ook na de afschaffing van apartheid. Het maakt niet uit of je tegen discriminatie bent, je moet geen racistische woorden gebruiken.’
Kamfer verzet zich tegen mensen die zeggen dat apartheid nu wel voorbij is en dat het tijd is om verder te gaan. ‘Het is geen light issue,’ zegt ze fel. Ze vertelt over haar opa, die zijn hele leven op de fruitboerderij woonde en werkte onder een blanke boer. ‘Toen hij niet meer kon werken, moest hij er weg. Hij had geen huis, geen bezit, niets. Hij kwam terecht in de township, bij mijn moeder. Daar kon hij niet mee omgaan, kort daarna is hij overleden. Dat gebeurde allemaal na afschaffing van apartheid,’ benadrukt ze. ‘Je ziet, ik ben van de zogenaamde rainbow generation, maar de pijn en woede zijn er nog.’ Ze kijkt glimlachend naar haar dochter, die nog steeds in de weer is met het plastic zakje: ‘De échte verandering moet nog komen, haar generatie zal het moeten doen.’
Ronelda S. Kamfer: Nu de slapende honden (oorspr. Noudat slapende honde) en Santenkraam (oorspr. grond/Santekraam, vertaling Alfred Schaffer, uitgeverij Podium)