In 1997 nodigt de British Council in New Delhi drie jonge Indiase schrijvers uit om voor te komen lezen uit eigen werk: Sunil Khilnani, die de essaybundel The Idea Of India heeft geschreven (‘Een rijke analyse van hedendaags India,’ oordeelt de Nobelprijswinnende econoom en essayist Amartya Sen); Ardashir Vakil, debuterend met de zeer goed ontvangen roman Beach Boy; en Vikram Chandra, wiens Love And Longing In Bombay dat jaar door zowel The Guardian als The Independent is uitgeroepen tot Boek van het Jaar.
Aanstaande zondag zendt de VPRO het eerste deel uit van 'Van Bihar tot Bangalore', een serie van Jelle Brandt Corstius over India. Maar hoe zit het eigenlijk met de Indiase literatuur? Wij kiezen bij elke aflevering een roman, maar trappen af met een essay.
Drie Indiase schrijvers, twee uit Engeland en eentje uit de Verenigde Staten. Khilnani leest als eerste voor, waarna de zaal vragen mag stellen. ‘Hoe kunt u in het buitenland wonen en over India schrijven?’ Als tweede is Vakil aan de beurt. In zijn coming of age-roman wordt het verhaal verteld van Cyrus Readymoney, een achtjarig jongetje dat opgroeit in Bombay en gefascineerd is door films, meisjes en lekker eten. In het deel dat Vakil voorleest wordt uitgebreid beschreven hoe een bhelpuri wordt klaargemaakt, een populaire Indiase snack die bij een stalletje langs de weg gekocht kan worden en wordt bereid waar je bij staat. Na afloop is er opnieuw gelegenheid tot het stellen van vragen. ‘Waarom wijdt u zo lang uit over hoe bhelpuri wordt klaargemaakt? Wij Indiërs weten toch hoe dat in z’n werk gaat. Is dat de nostalgie van een immigrant? Of is het geschreven voor westerlingen die niet weten wat bhelpuri is?’
Dan is Vikram Chandra aan de beurt. Als hij klaar is met voorlezen staat een vrouw op in de zaal. ‘Waarom hebben de verhalen in uw bundel allemaal namen als Dharma, Artha en Kama?’ vraagt de vrouw. ‘Uw verhalen zijn zo concreet en de titels zo abstract.’ Chandra antwoordt dat dat precies de reden is waarom hij ze zo goed vindt passen bij de verhalen. Verstofte Sanskrit-begrippen die opnieuw betekenis krijgen als je ze van toepassing verklaart op het alledaagse. Karma, plicht; Artha, gewin; Kama, verlangen. ‘Nee,’ werpt de vrouw tegen, ‘die titels zijn nodig om uw verhalen te verindiasen voor de westerse lezer.’
De gemoedelijke literaire avond verloopt anders dan de deelnemers verwachtten. Ze hadden op vriendelijke vragen gerekend, op bewondering misschien zelfs, maar niet op een kruisverhoor. Vanwaar deze vijandigheid? Zowel Khilnani als Vakil en Chandra zijn NRI’s en IWE’s. Twee acroniemen die in elke discussie over Indiase schrijvers die in het buitenland wonen maar over hun moederland schrijven opduiken. NRI staat voor Non-Resident Indian, IWE voor Indian Writing in English. Terminologie die wordt gebruikt om de Indiase literatuur overzichtelijk mee te verkavelen.
De vrouw die Chandra tegensprak na afloop van zijn voordracht blijkt Meenakshi Mukherjee te zijn, als professor verbonden aan het Centrum voor Linguïstiek en Engels van de Jawaharlal Nehru Universiteit in New Delhi. Schrijfster van toonaangevende boeken over de Indiase roman. Haar voornaamste stellingname in het debat: de NRI-schrijvers misbruiken hun moederland. Ze exotiseren India omdat de westerse markt daarom vraagt en geven een vertekend beeld van het land. In hun fictie wordt India voorgespiegeld als exotisch paradijs, als het land waar een gelukkige jeugd werd doorgebracht alvorens een geprivilegieerd lid van de internationale gemeenschap te worden. In al die boeken is nooit ruimte voor de echte thema’s, voor het arme India, het rurale India, of desnoods voor het moderne India van de grote steden. Het echte leven kan er niet in doordringen, aangezien al die NRI’s geen deel uitmaken van dat echte Indiase leven. Ze fabuleren een nepindia bij elkaar achter hun tekstverwerker in hun Londense of New Yorkse penthouse. En tot overmaat van ramp zijn juist zij het die in het westen bekend worden als vertegenwoordigers van de Indiase letteren. Hun valse beeld wordt het valse beeld van de westerling.
Ziedaar de ressentimenten die leven tegen de NRIWE’s, de Non-Resident Indians Writing in English.
In 2006 krijgt Kiran Desai voor haar roman The Inheritance of Loss de Booker Prize. Ze woont sinds haar veertiende al niet meer in India en schrijft toch over het land. Ze heeft met succes drie Amerikaanse universiteiten doorlopen en is bovendien de dochter van de eveneens zeer succesvolle schrijfster Anita Desai. Zij belichaamt kortom alles wat er mis is met de succesvolle Indiase auteur die in het westen woont. Waarom draagt zij geen sari bij de prijsuitreiking, terwijl ze toch zo graag een Indiase schrijfster wil zijn? En waarom moeten alle woorden uit het Hindi cursief gedrukt worden in haar roman? Spreekt ze die taal soms niet? Of is dat om het westerse publiek te behagen?
Literair critica M. Prabha, even belangrijk in het Indiase literaire debat als Meenakshi Mukherjee, trekt in haar boek The Waffle of the Toffs fel van leer tegen het geprivilegieerde type schrijfster dat Desai is. Zij die in het Engels wensen te schrijven, en dus kennelijk een elitaire opleiding hebben genoten - het Engels is eerder een elitetaal dan een lingua franca in India - kunnen nooit iets zinnigs schrijven over het land. Ze leven niet in de omstandigheden waarin normale mensen zich bevinden. In hun boeken komt geen onderdrukking voor, geen honger, geen kasteconflict, geen opstand tegen het systeem.
Ook hier weer diezelfde preoccupatie met authenticiteit. Niet alleen de hoogopgeleide, Engels sprekende NRI weet van niks, ook de in India wonende hoogopgeleide schrijver kan niet door de beugel in Prabha’s visie: ‘Het sociaal-culturele milieu waar een schrijver uit voortkomt is bijna omgekeerd evenredig aan de kwaliteit van het werk dat hij voortbrengt. Hoe rijker de schrijver, hoe minder belangrijk zijn werk.’
De Indiase literatuur bestaat niet. Het begrip veronderstelt een eenheid die er niet is. Of misschien ligt dat aan ons perspectief. Voor een Amerikaan bestaat er waarschijnlijk zoiets als een Europese literatuur. Voor een Indiër waarschijnlijk ook. Maar wij zien onze boeken toch liever als de producten van ons land dan als die van ons werelddeel. Er bestaat een Indiase literatuur zoals er een Europese literatuur bestaat, of een Afrikaanse. De literatuur van de 28 landen die we India noemen. De big bang van de partition liet het continent in een heel andere constellatie achter. Het India dat het kroonjuweel was geweest van The British Empire viel uiteen in een seculiere staat die India bleef heten en twee Islamitische flanken die zich Pakistan noemden (veel later ontworstelde Oost-Pakistan zich aan het gezag van West-Pakistan en doopte zichzelf Bangladesh).
De nieuwe grenzen in het nieuwe India werden getrokken langs de taalgrenzen. Bengalen werd een land, Kerala werd een land, Tamil Nadu werd een land. Nou ja, landen: deelstaten met een zekere mate van autonomie. Al die landen hebben hun eigen taal, hun eigen cultuur en literatuur. De eerste Indiase winnaar van de Nobelprijs, Rabindranath Tagore, schreef in het Bengaals, niet in het Engels of het Hindi, de taal die bestemd was om alle lokale talen te overvleugelen maar in die missie faalde. De befaamde verhalenverteller Pillai schreef uitsluitend in zijn eigen taal, het Malayalam, de taal van Kerala. Wie hem buiten zijn provincie wilde lezen was aangewezen op het Hindi of het Engels. Maar de meest befaamde verhalenverteller van het land, R.K. Narayan, afkomstig uit Karnataka, schreef niet in zijn lokale taal, het Kannada, maar in het Engels. Een Resident Indian weliswaar, maar wel een IWE.
Om het beeld nog wat diffuser te maken: de meeste Indiase schrijvers die buiten India zijn doorgebroken, zijn geen Indiase schrijvers. Als we in de termen van Meenakshi Mukherjee zouden blijven, de professor die vond dat Vikram Chandra zich alleen aan antieke Indiase begrippen vergreep om zijn verhalen de juiste exotische tint te geven, dan zouden we zeggen dat zij het rookgordijn vormen die ons als westerse lezers het zicht op de echte Indiase literatuur belemmert. Op de regionale schrijvers die publiceren in het Tamil, het Telugu, het Kannada, de schrijvers die in het stof van de rurale provincie zijn achtergebleven en het authentieke India vertegenwoordigen.
De drievoudig voor de Engelse Booker Prize genomineerde Rohinton Mistry, schrijver van de even gruwelijke als geweldige roman Een wankel evenwicht, is een Canadees; Salman Rushdie, in 1993 winnaar van de Booker of Bookers, is een Brit die in New York woont; Jhumpa Lahiri, in 2000 winnares van de Pulitzer Prize, is een Amerikaanse; Vikram Seth, schrijver van de romans Een geschikte jongen en Verwante stemmen, woont in Salisbury, Engeland; Suketa Mehta, die het alom bejubelde non-fictieboek Bombay: mateloze stad schreef, is een New Yorker; de eerder genoemde Kiran Desai woont in Amerika, net als haar voorheen nog veel beroemdere moeder Anita Desai; de enige hedendaagse Indiase schrijver die de Nobelprijs won, V.S. Naipaul, is geen Indiër, maar geboren en getogen op Trinidad.
De geglobaliseerde wereld vraagt om een herdefinitie van het begrip identiteit. In zijn essaybundel Indentity and Violence signaleert esayist en econoom Amartya Sen - ook een Indiase Nobelprijswinnaar die niet in zijn moederland woont - dat het begrip identiteit steeds nauwer wordt gedefinieerd. Terwijl de wereld complexer wordt, nemen wij onze toevlucht tot smallere definities van onze medemens. Sem noemt dat ‘de enkelvoudige benadering’ die ‘elk mens ziet als een lid van precies één groep.’ Die enkelvoudige definitie van identiteit is volgens hem ‘een goede manier om vrijwel iedereen in deze wereld verkeerd te begrijpen. In ons dagelijkse leven zien we onszelf als lid van een heel scala van groepen (...) Dezelfde persoon kan, zonder enige tegenspraak, een Amerikaan, van Caribische afkomst, van Afrikaanse voorouders, een Christen, een liberaal, een vrouw, een vegetariër, een lange-afstandsloper, een historicus, een schoolmeester, een romancier, een feminist, een heteroseksueel, een gelovige in homorechten, een theaterliefhebber, een milieu-activist, een tennisfan en een jazzmusicus (...) zijn.’
Zo is Rohinton Mistry weliswaar een Canadees, maar schrijft hij wel over de Parsengemeenschap in Bombay (afstammelingen van Iraniërs die de leer van Zarathustra aanhingen en gevlucht zijn voor de islamisering van hun moederland); Jhumpa Lahiri mag dan een Amerikaanse zijn, haar boeken wortelen stevig in het Calcutta van haar voorouders. Datzelfde geldt voor Salman Rushdie. Hij is een New Yorker, een Brit en een man uit een moslimgezin in Bombay. Aan overlappende identiteiten geen gebrek in zijn geval.
Die meervoudige identiteit geldt dus als suspect in sommige kringen. De zuiverheid van het Indiase is in het geding zodra andere identiteiten zich met de oorspronkelijke mengen. Het blijft wonderlijk dat dat soort opvattingen worden gehuldigd in een land dat het product is van overlappende identiteiten, dat is opgebouwd uit minderheden.
Om nog even bij Rushdie te blijven: Vikram Chandra beschrijft in zijn essay waaruit ook de anekdote afkomstig is over de voorleesavond in Delhi, dat een vriendin van hem was uitgenodigd voor een vergadering van het syllabuscomité van de universiteit. De vraag ter tafel: welke Engels-Indiase roman moet aanbevolen worden aan studenten tijdens de cursus Moderne Indiase Literatuur? Midnight’s Children van Salman Rushdie, oppert Chandra’s vriendin. Haar suggestie wordt onmiddellijk weggewuifd. Rushdie is niet Indiaas genoeg! Voor wie het boek niet kent: de roman beschrijf de Sternstunde van India: het land wordt om middernacht onafhankelijk; Rushdie vertelt het verhaal van de eerste dertig jaar onafhankelijkheid door de ogen van een middernachtskind. De Indiase roman bij uitstek, zou je zeggen. Maar ja, wel geschreven door een man die niet in India woont en het Engels verkiest boven een lokale taal.
Maar goed, het is ook vreemd om de kraamkamer van je nationale literatuur zo ver van huis te hebben. Alsof Van der Heijden, Rosenboom en Wieringa in Bombay wonen, maar wel over Nederland schrijven. Wat zou dat met ons literaire zelfbeeld doen?
Het Indiase opinietijdschrift Outlook organiseerde enige tijd geleden een discussie over de NRIWE’s. Wat vonden de lezers? Waren ze het eens met de kritiek dat Indiase schrijvers in het westen geen Indiase schrijvers meer zijn? De antwoorden zijn veelzeggend. ‘Als ik iets over India wil lezen, dan lees ik het werk van regionale schrijvers. Ze zijn echter, minder gekunsteld,’ schrijft een jongen, helemaal in het straatje van Prabha en Mukerjee. Weer iemand anders schrijft: ‘Naipaul, Roy en Rushdie zijn allemaal komedianten.’ Waarop iemand anders weer protesteert. Die drie mag je niet over een kam scheren. Naipaul is geen Indiër, Rushdie woont in New York, en alleen Arundhati Roy, schrijfster van de megaseller The God of Small Things, woont nog in India. Wie van de drie mag zich straffeloos over een Indiaas thema ontfermen? Alleen Roy, is het oordeel. Om aan te geven hoe abnormaal hij het fenomeen vindt schrijft een man: ‘Indiase schrijvers die Indiase fictie in het Engels schrijven en in het buitenland wonen zijn als jokers op stelten. Ze zijn niet hier en ook niet daar.’ Je plaatst jezelf dubbel buiten de gangbare orde als je die keus maakt. Een anomalie even groot als een joker op stelten.
Dat er diepgewortelde angsten schuil gaan achter alle ressentimenten en alle zoeken naar echtheid, wordt duidelijk als je deze reactie leest: ‘De wereld is verder naar het westen opgeschoven.’ Alle hysterie ten spijt, er is een eigen identiteit in het geding. Hoe dichter het westen nadert, hoe feller India zich afzet. Dat dat vanuit ons perspectief gezien tot absurde discussies leidt wil nog niet zeggen dat de angst ongegrond is. Wat is onze cultuur nog als de vaandeldragers daarvan deel zijn van het westen? Alsof je kind opgroeit bij de buren en op den duur niet meer weet wie jij bent, anders dan een sympathieke buurman.
De eerste aflevering van Van Bihar tot Bangalore wordt uitgezonden op zondag 2 december om 20:25 uur op Nederland 2.