Ach, meneer Nooteboom…
Ik weet het, het zou niet mogen, u bent er een te groot schrijver voor, maar ik kan het niet laten, het is sterker dan mezelf: ik heb met u te doen.
Laat mij voorop stellen dat mijn bewondering voor uw werk geen grenzen kent. Al bij het eerste hoofdstuk dat ik van u las, hoofdstuk 1 uit Philip en de anderen, was ik verkocht. De oom en Philip aan de rand van een vijver, ‘feest’ aan het vieren. Het zoog zich bij mij naar binnen, ik kon niets anders dan ademloos lezen. En later: Arthur Daane die in Allerzielen voor zijn raam staat en de boom op de binnenplaats filmt. En in Paula, de man die vanuit de dood herinneringen ophaalt aan een groep vrienden met gokverslaving. De diepe melancholie, die als een rooksliert door uw oeuvre kringelt, ik zou niet meer zonder kunnen.
In Philip en de anderen zegt een meisje tegen Philip nadat ze samen hebben gedanst: ‘Je bent geboren als een oud kind (...), je zult niets meemaken, alleen maar herinneren, je zult niemand ontmoeten, tenzij om afscheid te nemen, en je zult geen dag leven, zonder op de avond te rekenen, of op de nacht.’ Volgens mij spreekt u daar als jonge Cees Nooteboom tegen uzelf, en de jonge Cees Nooteboom heeft gelijk gekregen. Hoewel de dromerigheid wat afnam, schemert het nog altijd in uw boeken. De avond is nooit ver weg en na de avond komt de nacht en met de nacht komen de vossen, zonder genade. Dat weet ik als mens, dat raakt mij als mens.
Kortom: ik ben fan. Nu terug naar mijn ongehoorde medelijden. Ik weet dat zoals ik net mijn lof voor u uitte duizenden mensen mij voorgingen, in duizenden talen ook. Ik weet dat u genoeg van de wereld hebt gezien om eenzaam te kunnen zijn. Ik weet dat u mijn bijstand niet nodig heeft en toch kan ik het niet helpen dat elke keer als ik een recensent hoor mokken over uw ‘grootheidswaan’, uw ‘opgeklopte zinnen’ ik een bijtend gevoel vanbinnen krijg. Onlangs weer bij het lezen van de recensies van Brieven aan Poseidon. ‘Het zou kunnen, denk je vaak, maar het zou ook net zo goed heel anders kunnen.’ ‘Zijn schrijverschap zou er bij winnen als het wat minder lucht en water in zich had en wat meer vuur en aarde.’ Ja, u verlangt naar grootsheid, ja uw filosofieën zijn soms speculatief, uw pogingen een homerisch verleden met het heden te verenigen niet altijd even overtuigend. Maar u durft, u streeft tenminste. En in een literair landschap dat kaal ziet van gemakzuchtig cynisme en kleinschrijverij is die hang naar eeuwigheid een regelrechte verademing. Ja, er mag nog geleefd worden. Ja, dromen is toegestaan.
Ik voel niet met u mee omdat u de Nobelprijs niet ontving. Op de Nobelprijs mag je niet hopen, de Nobelprijs kan je alleen overkomen, zoals mooi weer in de herfst een mens soms overkomt. Ik voel met u mee omdat u in Nederland vaak wordt afgeschilderd als een klein kind dat graag met ideeën knutselt, terwijl ik de honger naar een allesomvattend verhaal juist als iets heel wezenlijks ervaar, als een condition humaine. Een overlevingsdrift, omdat dit leven, met al haar vossen, al haar zielen, in het puin van alle platgetrapte heilige huisjes, heus zo herbergzaam niet is.