<<<Deel 1
‘Zo komt de wind er niet onder en klapt hij nooit binnenstebuiten,’ vertelt mijn tante. In mijn hoofd klinkt de stem van Hofmeester ‘Waarom ben je zo nat Tirza?! Ik heb je toch die stormparaplu gegeven?! Met een stormparaplu word je nooit nat, de wind kan daar niet onder. De stormparaplu is gemaakt om te beschermen, hij zal ons beschermen, lieve Tirza. Maar dan moet je wel toestaan dat hij je beschermt, nu ben je doorweekt.’ In de roman staat het niet vermeld, maar als Jörgen Hofmeester in bezit is van een paraplu, dan is het vast en zeker zo’n stormparaplu. Vrolijk klap ik hem open en stap de regen in. En wonderwaar, het werkt. De paraplu beschermt, ik blijf de hele reis door droog.
In de Van Eeghenstraat kan ik hem weer dicht klappen, het zonnetje schijnt. Pas nu zie ik in wat voor buurt ik ben beland. Vier verdiepingen hoge herenhuizen, hoge ramen, hooggelegen deurportalen. Hoog in elk opzicht. Dit betekent het dus om ‘op stand’ te wonen. Ik begrijp Hofmeester wel. Hier wonen is beter dan in zo’n aerodynamische villa met kubistische brievenbus, de schoonheid van deze panden heeft palen in de grond, hij is historisch en dus onwrikbaar.
Schitterend natuurlijk, maar hoe ga ik hier ooit durven aankloppen. De deurbellen zijn van goud, de naambordjes zijn van goud en de namen op die naambordjes minstens zo duur. Volgens mij gaat het alarm al af als ik ook maar één stap in de richting van zo’n deur durf te zetten. Ik besluit eerst de straat eens uit te lopen, misschien went het wel, deze statigheid. Maar de panden worden almaar monumentaler en zijn steeds vaker kantoren van gerenommeerde advocaten en notarissen.
In een van de voortuinen staat een grijzende vrouw de vlinderstruik te snoeien. Ik raap alle restjes moed bij elkaar (nette mensen zijn tenslotte ook maar mensen) en vraag haar of ze hier woont. Ze lacht. ‘Was het maar waar.’ Ze blijkt de tuinvrouw te zijn. Met enige opluchting vertel ik haar dat ik op zoek ben naar de Stihl MS 170 uit Tirza. Ze antwoordt dat ze de Stihl-zagen kent, maar dat ze zelf de heggenschaar verkiest. ‘Dan heb je het zelf nog wat in de hand, met zo’n kettingzaag loopt het al gauw uit de hand, zoals in Tirza eigenlijk.’ Waar de roman zich mogelijk heeft voltrokken weet ze niet. Ze raadt me aan om door het Vondelpark te lopen, waar je de achterkant van de huizen kunt zien. ‘Ik zou niet zomaar overal aanbellen, de mensen hier zijn niet zo leuk.’
Ik geloof haar op haar woord en kies de sluiproute. Wandelend door het park scan ik de tuinen van de Van Eeghenstraat. Ik moet een schuur zien te vinden, die ene schuur die zo’n cruciale rol speelt in Tirza, die onderdak biedt aan de Stihl MS 170 en het decor vormt voor de op één na gruwelijkste scène uit het boek, de scène tijdens het feestje van Tirza waarin Hofmeester samen met een vriendinnetje van zijn dochter besluit de liefde ‘af te schaffen’ om die vervolgens op beestachtige manier met haar te bedrijven. Niet veel van deze vaak strak getrimde tuinen komen in aanmerking, ze hebben meestal geen schuur en al ze al een schuur hebben is die niet verdacht genoeg. Er blijft maar één tuin over: