Het Hof van Eden - Deel 4/4

‘Geldermalsen natuurlijk dynamisch! Plezierig recreëren, mooi wonen, prettig ondernemen.’ Staat er op een foldertje geschreven.

<<< Deel 3

Ik ben bij de makelaar in Geldermalsen om te vragen naar een buitenhuisje hier in de buurt, niet voor natuurlijk dynamische recreatie, maar omdat Tirza in een buitenhuisje bij Geldermalsen is vermoord. Het huisje dat vroeger van Hofmeesters ouders was en waar hij Tirza en haar vriend mee naartoe neemt vlak voor ze naar Afrika gaan, om nog één keer ‘quality time’ met elkaar te hebben.
 

De makelaar raadt mij aan naar het landgoed Mariënwaerdt te gaan, bij Beesd (een naburig dorp). Daar stikt het van de buitenhuisjes. ‘Beesd’, als de makelaar het uitspreekt hoor ik: ‘Beest’, het woord dat Hofmeester in Tirza misschien wel het vaakst gebruikt. Hij spreekt dan over het beest dat in hem zit en dat hij moet onderdrukken. In het buitenhuisje ontsnapt dat beest in de vorm van de Stihl MS 170. Ik zie het als een voorteken, daar moet het wel zijn. Hup, in de bus naar Beesd!
 

De chauffeur stopt speciaal voor mij bij de poort van Mariënwaerdt. Ik stap uit en zie vóór mij een lange laan met reusachtige beuken (zelfs de Stihl MS 440 Magnum zou daar niet doorheen komen) en aan weerszijden rijen en rijen appelbomen. Op een bordje lees ik dat de Mariënwaerdt daar ook bekend om staat, de omvangrijke appelboomgaard. Maar niet alleen de boomgaard is omvangrijk, alles is omvangrijk, de Mariënwaerdt beslaat bijna duizend hectare. Waar te beginnen? Ik sla een willekeurig pad in.
 

Het lijkt erop dat ik de verkeerde heb gekozen. In het begin vormen de bomen en struiken langs de zijkant nog een uitnodigende haag en is het pad dankzij houtsnippers goed te bewandelen, maar al gauw vormen de bomen en struiken een muur en maken de houtsnippers plaats voor zompige aarde. Bukkend en springend worstel ik mij door de wirwar van boomtakken en distelstruiken, mijn broek tot de knieën zwart van de modder. Maar de aanhouder wint en winnen is hier nog een understatement. 


Dit afgedankte pad brengt mij bij een huisje dat regelrecht uit het Hof van Eden lijkt te komen. Er staat zelfs een grote appelboom in de tuin, net als in Tirza. Het is hier zo stil en afgelegen, dat je er uitstekend met een kettingzaag de vriend van je dochter kan ombrengen en hem begraven zonder dat iemand het merkt. Je zou haast een schop willen pakken om te kijken of er niet echt lijken in de aarde liggen. De tuin ziet er in ieder geval verdacht vruchtbaar uit. Verrukt besluit ik aan te bellen om te vragen of het goed is als ik wat rondneus en foto’s maak.
 

De deur is volledig door spinnenwebben bedekt, ik kan de deurbel nauwelijks vinden. Woont hier wel iemand? ‘H. J. V. Kuilenburg’ staat er op het naambordje en het huis is tot het plafond toe gevuld met spullen: boeken, beeldjes, kaarsen, maar niemand komt opendoen. Ik loop een rondje om het huis. Het bed in de slaapkamer ziet er beslapen uit. Ik tik op het raam, ik bel nog eens aan, maar nog steeds geen gehoor. Nog een rondje. Als ik langs de keuken kom, hoor ik plots een bestekla rammelen. Ik schrik me rot. H. J. V. Kuilenburg? Er is niemand te zien, niemand doet open en toch weet ik bijna zeker dat er iemand aanwezig is. Ik begin het een beetje eng te vinden. Wat doe ik hier ook bij een godverloren huis in de godverloren Betuwe? En dan zie ik haar, in de keuken, een oude vrouw over het aanrecht gebogen, met aardappelschilmesje een ui aan het snijden. Ik blijf verstijfd staan staren naar de geduldige, minutieuze hakbewegingen die ze maakt. Voorzichtig klop ik op het raam. Ze schrikt niet eens als ze me ziet. Ik gebaar naar de deur en zij knikt.
 

Mevrouw Kuilenburg woont hier al 68 jaar, haar man is pas overleden. Ze glimlacht schuw, ze krijgt niet vaak bezoek. Ik krijg toestemming om foto’s te maken van het huis en de tuin, maar ik mag niet in de schuur komen (liggen daar misschien de lijken?). Dan sluit ze snel de deur, duidelijk gesteld op haar eenzaamheid.
 

Ik maak mijn foto’s, maar door het verbod om de schuur te betreden ben ik niet tevreden. Als de MS 170 ergens ligt, dan is het daar. Ik tuur door het raampje. De ruit is te vuil om iets uit het donker op te kunnen maken, alleen de contouren van wat waarschijnlijk grasmaaiers zijn. Tot ik vlak voor mijn neus kijk. Op de vensterbank ligt een elektrische heggenschaar, precies zo eentje als de vrouw in het tuincentrum mij aan probeerde te smeren.


Ik schiet in de lach. Is dit een levensles? Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd. Ach ja, met zo’n elektrische heggenschaar kan je vast ook wel iemand dood krijgen. Het zou naar alle waarschijnlijkheid de moordscène zelfs bloediger hebben gemaakt.
 

Ik pluk een appel van de boom en baan mij dit keer huppelend een weg door het Betuwse oerwoud. Als ik in de appel bijt, vraag ik mij af wat mijn straf zal zijn voor het eten van de boom der kennis. Het antwoord schiet mij onmiddellijk te binnen: ik ben de dure stormparaplu van mijn tante kwijt. In het tuincentrum had ik hem nog, maar daarna kan ik het me niet meer herinneren. Hij kan op duizend plaatsen zijn; in de bus, in de trein, bij de makelaar. Zoeken naar die paraplu is waarschijnlijk moeilijker dan zoeken naar een fictief voorwerp.

Zo heb je Hofmeesters zaag een soort van gevonden, zo ben je de stormparaplu van je tante kwijt. Weg bescherming tegen de regen, weg bescherming tegen de natuur. De natuur wint, de natuur wint altijd, daar kan geen hofmeester tegenop. Als ik de appel op heb en ik de eerste druppels op mijn gezicht voel, kan ik daar moeilijk rouwig om zijn.