De oude kersenboom in de tuin van de familie Gerritsen wordt omgezaagd op deze mooie, zonnige zaterdagochtend. We zijn in Gendt, een plaatsje ten noordoosten van Nijmegen, waar de Waal voorbij slingert. Kersen horen bij Gendt. In juni wordt hier het traditionele Kersenfeest gevierd. Dan wordt de Kersenkoningin gekroond en is er kermis. Esther Gerritsen moest vroeger met buurmeisje Paulina naar de kersenbongerd van Paulina’s vader om daar zo hard mogelijk te gillen. Zo werden de spreeuwen weer voor even verjaagd.
Ze woonde hier van haar zesde tot haar achttiende en kan nog steeds moeiteloos schakelen naar het plaatselijke dialect. ‘Vroeger kon ik mijn eigen naam niet eens uitspreken: “Hoe heet je?” “Asthur.” “Huh? Astrid?” “Nee, Asthur.”’
Gisteravond moest ze voorlezen in Breda, en vannacht logeerde ze bij haar ouders, die wonen in het huis van haar grootouders. Opa was postbode en keuterboer. ‘Hij heeft ooit een boek geschreven met de geweldige titel Mijn belevenissen bij de PTT.’ Ze gaat weer over op Gendts: ‘Ik weet nog goed dat ik in 1924 bij vrouw Sweere in de Hegsestraat nummer drie op de ladder stond toen die afbrak bij de 25ste sport.’
Gendt is formeel een stad, maar het heeft alle kenmerken van een middelgroot dorp. Een paar kerken, een basisschool, een Dorpsstraat waar een kersenboom staat. Aan de rand van het dorp ligt langs de Waal de defensiedijk. Ruige natuur met hier en daar een verlaten steenfabriek. Als kind speelde ze hier graag. Ze zat op scouting en schalt het eerste couplet van het gidsenlied door de uiterwaarden:
‘Ik koos als weg door het leven, het gidsenspoor
Het vraagt mij veel te geven, de jaren door
Ik zal steeds ernstig trachten, heel toegewijd
God geeft mij daartoe krachten, ik ben bereid’
Ze gaat in de houding staan, twee vingers boven het oor. ‘“Staf, wij zijn klaar,” riepen we dan. In ons uniform, met fluitenkoord en fluitje. En dan kwam de staf ons inspecteren. Toen was ik dus al vijftien hè? En dan ’s avonds achterop de Kreidler, bier zuipen en kotsen achter de tent.’ Ze was een wilde puber. Met veel vriendjes en veel drank. Bier, geen bessen-jus, zoals de meeste meisjes dronken. ‘Soms werd ik thuisgebracht omdat ik zelf niet meer op de brommer kon zitten. Dan zei ik ’s ochtends tegen mijn moeder: “Weet je dat ik me helemaal niet meer kan herinneren dat ik me heb uitgekleed?” En dan zei mijn moeder: “Nee, dat klopt, dat heb ik gedaan.” Het grappige was dat ze er wel een punt van maakten dat ik op tijd thuis moest zijn, maar als ik straalbezopen was, werden ze daar niet boos om. Ik geloof dat ze gewoon dachten: o, die heeft schik gehad.
Overdag op school kon ik heel stil en verlegen zijn, maar als ik uitging, praatte en danste ik met iedereen. Als ik diezelfde mensen de volgende dag op school zag, durfde ik niks te zeggen.
Ik had een permanent en een spijkerbroek met zo’n bies en ik ging naar de kermis en carnaval vieren en ik dronk bier en ik had een vriendje met een Kreidler die met plakband aan elkaar hing. Toen ik dramatherapie ging studeren in Nijmegen, had ik binnen zes maanden bloemetjesrokken tot mijn enkels en oranje haar dat aan de ene kant lang was, en aan de andere kant kort. Een totaal andere wereld. Toen dacht ik: zoals ik op de havo was, dat was ik helemaal niet. Ik heb lang gedacht dat ik me niet zo thuisvoelde op de middelbare school en dat ik daarom maar ging zuipen met rare figuren, maar we hadden gewoon hartstikke veel plezier.’
Haar nieuwe roman heet Dorst, en er wordt stevig in gezopen.
In oktober 2010 vertelt ze in een column hoe een journalist haar vraagt of haar boek Superduif ‘een somber boek’ is. Een onmogelijke vraag. Want ja, een roman over een dertienjarig suïcidaal kind zou je best somber kunnen noemen, maar er zaten ook heel grappige scènes in. Hoe leg je uit aan mensen die nog nooit een boek van Esther Gerritsen hebben gelezen dat grappig en somber juist heel goed samengaan?
Diezelfde column besluit ze als volgt: ‘De presentatrice vroeg mij waar mijn volgende boek over zou gaan. Ik zei: over een volwassen vrouw die bij haar moeder intrekt, tot afgrijzen van die moeder. Ik zei er niet bij dat die dochter bij haar moeder introk omdat die moeder stervende was. Ik durfde niet. Of: ik wist nog niet hoe ik dat toch-leuk kon brengen.’
In Dorst hebben Elisabeth en haar volwassen dochter Coco elkaar eigenlijk niet zoveel te zeggen. Hun zieleroerselen delen ze liever met hun beider kapper dan met elkaar. Pas als Elisabeth haar dochter bij toeval tegenkomt op de Overtoom, vertelt ze haar dat ze niet zo lang meer te leven heeft. Coco besluit bij Elisabeth in te trekken, maar dat komt de moeder-dochterrelatie niet direct ten goede.
Hoewel in Dorst weer veel prachtige, droogkomische dialogen voorkomen, is het boek grimmiger, ja, somberder van toon dan haar vorige romans. Maar dat zijn geen constateringen die Esther Gerritsen verleiden tot bespiegelingen over haar werk. Pas na lang nadenken zegt ze aarzelend: ‘Ja... ja... dat is misschien wel zo. Daar heb je misschien wel gelijk in.’
Punt.
Aan interviews geven heeft ze eigenlijk een hekel. Vooral aan dit soort interviews. Dat je een gesprek voert, en dat iemand anders daar dan een verhaal van maakt. Een verhaal maken doet ze liever zelf. Met een live-interview voor een zaal vol publiek heeft ze minder moeite.
‘Als ik in een zaaltje met twintig man zit, ergens ver weg, heb ik wel eens de neiging om alles te vertellen over mezelf. Dan lever ik mezelf helemaal uit. Ik heb het gevoel dat ik die mensen moet bezighouden, dus vertel ik veel te veel. Achteraf heb ik daar spijt van, maar ik weet niet of ik me dan moet inhouden of moet ophouden met spijt hebben.’
Het is zo’n typische Gerritsen-gedachte, die de trouwe lezer van haar column maar al te bekend zal voorkomen. In die stukjes gaat het vaak over een gedachte, een droom, een gevoel, een fantasie. Dat het onderste washandje van de stapel nooit aan de beurt komt en dat dat zielig is. Of dat ze ontroerd wordt als een vreemde wc-bril nog warm is van degene die er voor haar op zat. Een alledaagse situatie leidt tot een onnavolgbare bespiegeling. Ontroerend, soms hilarisch. Vaak allebei.
Hoe leg je uit aan mensen die nog nooit een boek van schrijfster Esther Gerritsen hebben gelezen dat grappig en somber juist heel goed samengaan?
Haar tweede column voor de VPRO Gids begon ze met: ‘Op de verjaardag van mijn vader vertelde ik over de eerste keer dat ik een stijve lul zag.’ Een typische Gerritsen-binnenkomer. Ze had al regelmatig geschreven over haar huiselijk leven met man en dochter toen lezers vorig jaar plotseling werden opgeschrikt doordat ze terloops melding maakte van een op handen zijnde scheiding.
‘Ik heb het heel lang verborgen gehouden. Alles waarover ik schrijf komt uit mijn eigen leven, maar het gaat altijd over een gedachte, een mechanisme, een type gedrag, en daarbij gebruik ik voorbeelden uit mijn eigen leven. Het gaat niet om dat leven, maar dat leven is materiaal. Ik zou niet weten waarom ik moeite zou doen om die voorbeelden ergens anders vandaan te halen.
Als ik droom over mijn broer en ik zie daarna iemand op straat lopen van wie ik denk: hé, die lijkt op die figuur uit mijn droom, waarna ik me realiseer dat dat mijn broer was, dan gaat het om het mechanisme van herinneren dat ik interessant vind. Daar wil ik over schrijven. Ik vind het zelf niet zo erg om over persoonlijke dingen te schrijven, maar het is soms lastig dat er ook andere mensen bij betrokken zijn. Die zitten daar vaak niet op te wachten.’
Zo gaf ze ‘in een manisch verliefde bui’ dit jaar een interview naar aanleiding van haar columns. ‘De journaliste vroeg: “Hoe gaat het nou met je?” omdat die columns toen allemaal zo somber van toon waren, maar inmidddels was ik verliefd en in die manische stemming vertelde ik haar alles over mijn leven van de afgelopen tijd. De hele krant stond vol namen en details. Dat had ik anders moeten doen. Ik heb zoveel stomme dingen gezegd in interviews en daar kun je zo zinloos van wakker liggen. Nu is het vooral belangrijk welke dingen bovenaan verschijnen als je je naam googlet. Daar word je dan in elk interview weer naar gevraagd.’
De zon schijnt uitbundig over de uiterwaarden. Koeien liggen op een strandje naast de rivier. Ganzen trekken over. In de verte ligt de Waalbrug bij Nijmegen. Net buiten gehoorsafstand maakt een stel vol overgave ruzie. Hij schreeuwt, zij zwijgt. Wij eten een onrijpe peer uit de achtertuin.
‘Als je deze ruzie naar de stad verplaatst, wordt het heel treurig en asociaal. Hier is het mooi. Zo’n plek kan wel wat ruzie gebruiken.’
Even later, peinzend: ‘Misschien heb ik gewoon niet zoveel met de natuur. Ik kan me niet voorstellen dat ik ooit uit de stad weg zou gaan. Schrijfretraites, een rustige plek om te schrijven, ik moet er niet aan denken. Ik vind het heerlijk om middenin de stad te schrijven en dan naar buiten te stappen. De kroeg in, uit eten.
Sinds de scheiding is mijn leven veel chaotischer geworden. Ik moet vechten om tijd en concentratie en het is ook belangrijker geworden om mijn eigen geld te verdienen. Daarom neem ik allerlei klussen aan. Op de een of andere manier blijk ik bij dit jaar van chaos en ellende beter te floreren dan bij rust. Ik dacht altijd dat ik een talent had voor saai leven, maar dat blijkt helemaal niet waar te zijn. Als alles heel rustig is, ga ik problemen verzinnen en gevaar zien, maar als ik weet wat de problemen en gevaren zijn, kan ik alles hebben. Ik heb heel lang een rustig, kalm leven geleid. Dit jaar ging ik ineens weer uit, ging ik weer drinken. Soms te veel. Ineens kwam die zestienjarige weer naar boven.’
Op de terugweg passeren we een Mariakapelletje waar ze tijdens haar hardlooprondje over de dijk langs komt. Het katholieke geloof waarmee ze opgroeide, zegt haar weinig meer. Ze komt alleen nog in de kerk bij bruiloften en begrafenissen. De laatste keer was toen haar nichtjes communie deden.
In een opwelling is ze een maand of wat geleden toch dat kapelletje binnengelopen, en heeft ze niet alleen een kaarsje gebrand maar ook iets in het boek geschreven dat daar ligt.
‘Ik voelde me ellendig en ik rende langs dat kapelletje, het was te verleidelijk om niet naar binnen te gaan. Ik dacht: ik kan iets vragen, hulp of zo, maar ik wou niet dat iemand mijn handschrift zou herkennen of na kon gaan dat ik het was. Dus ik begon te schrijven in een vreemd handschrift en zonder datum.’ Ze bladert even terug. ‘Ja, hier staat het. Help… en toen dacht ik eigenlijk meteen al dat het wel meeviel, dus toen heb ik er maar achteraan gezet waar nodig. Belachelijk en tekenend voor mijn karakter ook: eerst zoiets heel geheimzinnig doen en er vervolgens over vertellen in een interview.’
Dinsdag was in de Avonden het gesprek te horen dat Wim Noordhoek met Esther Gerritsen voerde over haar nieuwe roman. Je kunt het hier terugluisteren: