Recht tegenover me aan de andere kant van de binnenplaats woont een vrouw van middelbare leeftijd, het haantje-de-voorste van het gebouw. Soms doen zij en ik tegelijkertijd onze ramen open en kijken even naar elkaar vol geschokte verbazing. Als dit gebeurt, kijkt een van ons omhoog naar de lucht, als om te zien wat voor weer het wordt, terwijl de ander omlaag kijkt naar de binnenplaats, als naar verlate bezoekers. Beiden doen echt hun best de blik van de ander te mijden. Dan lopen we van de ramen vandaan om op een beter moment te wachten.
Maar soms zijn we geen van beiden bereid de aftocht te blazen: we slaan onze ogen neer en blijven daar minutenlang staan, bijna dicht genoeg bij elkaar om de ander te horen ademhalen. Ik snoei de planten in mijn bloembak alsof ik alleen op de wereld ben en zij topt met hetzelfde air van concentratie de tomatenplanten die op een rij op haar vensterbank staan en ontwart een takje peterselie uit het bosje dat staat te vergelen in een pot water. We zijn allebei zo stil dat het geschraap en gefladder van de duiven onder de dakrand boven ons erg luidruchtig lijkt.
Ik weet dat mijn buurvrouw een volstrekt onberispelijk leven leidt. Ze is ordelijk, consistent en houdt er vaste gewoonten op na. Niets wat ze doet onderscheidt haar van enige andere vrouw in het gebouw. Ik heb haar gadegeslagen en ik weet dat dit waar is.
Ze staat bijvoorbeeld vroeg op en lucht haar slaapkamer; daarna zie ik door de halfopen luiken iets wat op een grote witte vogel lijkt die omlaag duikt en opvliegt in de duisternis van haar kamer en weet dat ’t het dekbed is dat ze over haar bed gooit; aan het eind van de ochtend flitst haar sterke, bleke onderarm verscheidene keren uit het raam van haar woonkamer en schudt een schone stofdoek uit; in haar duster en met een schort voor haalt ze tegen het middaguur groente van haar vensterbank, en spoedig daarna ruik ik een maaltijd die wordt bereid; om twee uur hangt ze een theedoek aan het korte lijntje buiten haar keukenraam; en in de schemering doet ze alle luiken dicht. Om de andere zondag krijgt ze ‘s middags bezoek. Dit weet ik allemaal en de rest valt niet moeilijk voor te stellen.
Zelf ben ik helemaal niet zoals zij of als wie dan ook in het gebouw, al doe ik hardnekkige pogingen hun patroon te volgen en respect af te dwingen. Mijn ramen zijn niet schoon en op mijn vensterbanken heeft zich roet afgezet als een strook kant; ik ben pas aan het eind van de ochtend klaar met mijn was en hang die buiten vlak voordat rond het middaguur een stortbui losbreekt, als de was van mijn buurvrouw allang is opgevouwen en weggeborgen; bij het vallen van de avond, als ik hoor hoe aan alle kanten luiken kletteren en worden dichtgeslagen, kan ik het niet over mijn hart verkrijgen die van mezelf dicht te doen, ook al denk ik dat dat zou moeten, en laat ze in plaats daarvan openstaan om het laatste daglicht binnen te laten; ik stoor de man en de vrouw onder me omdat ik midden in de nacht, als iedereen slaapt, onafgebroken over mijn krakende vloerplanken loop, en ik breng mijn vuilnisemmer pas ’s avonds laat naar de binnenplaats, als alle containers vol zijn: daarna kijk ik op en zie dat de luiken aan de voorkant van de huizen gesloten en vergrendeld zijn als tegen een invasie, en dat er in de naburige huizen maar een paar lichtjes branden.
Ik ben erg bang dat de vrouw aan de overkant al deze gedragingen van mij inmiddels heeft waargenomen, zich een mening over mij heeft gevormd die bepaald niet gunstig is en op het punt staat actie te ondernemen met haar vele vriendinnen in het gebouw. Ik heb hen al zien samendrommen op de gang en hun heftige gefluister door het trappenhuis horen echoën, waar ze elke ochtend, na boodschappen te hebben gedaan, tegen de leuningen blijven staan uitrusten. Ze bekijken me al met onverholen afkeer en argwaan in hun ogen, en elke dag kunnen ze nu een petitie tegen mij doen rondgaan, zoals mijn buren hebben gedaan in elk gebouw waar ik ooit heb gewoond. Daarna zal ik opnieuw naar een andere woning op zoek moeten gaan, en iets moeten nemen wat slechter is dan wat ik nu heb en in een armere buurt, om maar zo snel mogelijk weg te zijn. Ik zal de huisbaas moeten informeren, die zal doen alsof hij niets afweet van de actie van mijn buren maar vast wel weet wat zich afspeelt in zijn gebouwen en de petitie ontvangen en gelezen zal hebben. Ik zal mijn bezittingen opnieuw in dozen moeten stoppen en een bestelbusje moeten huren voor de dag van vertrek. En als ik de ene doos na de andere naar beneden draag naar het wachtende busje, als ik met veel moeite alle deuren tussen dit appartement en de straat opendoe, ervoor zorgend dat ik het houtwerk niet kras of de ruiten breek, zullen mijn buren een voor een tevoorschijn komen om me uitgeleide te doen, zoals ze altijd hebben gedaan. Ze glimlachen en houden de deuren voor me open. Ze bieden aan mijn dozen te dragen en tonen een oprecht soort belangstelling voor me, alsof ze al die tijd, bij het geringste excuus, mijn vrienden hadden willen zijn. Maar nu is het al zover dat ik niet meer terug kan, al zou ik dat nog zo graag willen. Mijn buren zouden niet begrijpen waarom ik het had gedaan en de muur van haat zou weer tussen ons verrijzen.
Maar soms, als dit gebouw met zijn bittere sfeer me zo erg bedrukt dat ik het niet meer uithoud, ga ik de stad in en slenter terug naar de huizen waar ik vroeger heb gewoond. Ik sta in de zon met mijn oude buren te praten en vind troost en opluchting in hun warme welkom.