Op de website van The New Yorker staat een hilarisch artikel van dichter Donald Hall over de geschiedenis van de voordrachtskunst in Amerika.
Donald Hall (1928) begon al op zijn twaalfde met poëzie. Hij hoopte zo cheerleaders te kunnen versieren. Inmiddels is hij 84 jaar en nog altijd volop aan het dichten, met volgens hem als enige verschil dat het nu om de dochters van die cheerleaders draait. Een harem leverde het hem niet op, wel talloze prijzen. Met als hoogtepunt de National Medal of Arts, die hij in 2010 uit handen van Barack Obama ontving. Aan uitnodigingen voor literaire avonden en poëziemarathons geen gebrek, hij gaat daar ook gretig op in, ondanks alle fysieke mankementen (‘ik kan alleen nog zittend voorlezen en mijn stem komt zonder microfoon niet verder dan de tiende rij’). Zijn op-sterven-na-dood-dictie blijkt zelfs een toverformule. ‘Ze applaudisseren omdat ze denken mij nooit meer terug te zien’.
Aan het begin van de vorige eeuw was voordragen uit eigen werk voor dichters alles behalve usual business. Per maand vonden er volgens Hall slechts vijftien poëzielezingen plaats in heel Amerika, waarvan dertien door Robert Frost (1874-1963) werden verzorgd. William Butler Yeats (1939-1922) reisde weliswaar met de trein van de oostkust naar de westkust en stopte op alle tussengelegen universiteiten voor een spreekbeurt, maar nooit sprak hij zijn eigen poëzie uit. Hij las liever een uitgetypte verhandeling voor, getiteld Three Great Irishmen.
Zoals we allemaal weten is dat inmiddels wel anders. De meeste dichters betreden tegenwoordig het podium voordat ze zijn gedebuteerd. Als je over straat loopt, tref je tussen de posters van de hardcorefeesten altijd wel affiches aan van een avond 'jazz en poëzie' of een wedstrijd poetry slam. Met een beetje succes en goede wil kan nu ook de dichter het leven van een rockster leiden. Donald Hall vertelt over de feestjes na een poëzieavond. Hij drinkt tot diep in de nacht, versiert vrouwen, krijgt slaag van hun mannen en wacht om zes uur ’s ochtends braaf op de taxi die hem naar het volgende optreden moet brengen. Sex, drugs en poetry dus.
Volgens Hall is die trend begonnen met Dylan Thomas (1914-1953). De borrels na afloop van zijn voordrachten waren legendarisch. De schrijver was snel dronken, hield uitgebreide, erudiete scheldtirades en graaide als een bezetene naar de rokken van de aanwezige vrouwen. Maar ook de lezingen zelf waren niet mis. Met name vanwege zijn stem:
Wat is het geheim van een goede poëzievoordracht? Oud zijn en zo krakkemikkig mogelijk je gedichten voordragen, aldus de Amerikaanse dichter Donald Hall. Op die manier denken de mensen dat ze de eer hebben je laatste woorden bij te wonen.
Dylan Thomas is ook de enige verklaring die Hall geeft voor de wildgroei aan poëzievoordrachten. Dat lijkt mij wat kort door de bocht. Geef op zijn minst ook Allen Ginsberg ((1926-1997) wat eer:
En vooruit, alleen al uit chauvinisme, Simon Vinkenoog (1928-2009):