Over een man, moeten jullie je voorstellen, die Victor Halfnar heette en geen benen meer had, en met wie ik gisteravond de weg door het hoge bos afstrompelde. Ik had enorme haast, want naast mijn voorliefde voor het nietsdoen ben ik ook nog arts: een gezond mens, aan de ene kant van het hoge woud, in Traich, had me naar een familielid gestuurd dat aan de andere kant woont, in Föding, naar iemand die plotseling aan een geestesziekte leed waarvan de afgrijselijke effecten weliswaar in de medische handboeken staan, maar niemand de oorzaak van kent. Hoe dan ook, ik had me voorgenomen te voet naar de patiënt te gaan, door het hoge bos, door de diepe sneeuw, vanzelfsprekend onder aanwending van mijn voortreffelijkste doordesneeuwwaadkunsten, om plotseling, tot mijn schrik, zoals jullie je voor kunnen stellen, midden in het hoge woud, te struikelen over Victor Halfnar.
‘Victor Halfnar,’ zo had hij over wie ik zojuist bijna gevallen was en die ik nooit eerder was tegengekomen, mijn hele leven niet, zich aan me voorgesteld. ‘De locomotief heeft ze van mijn lichaam afgerukt,’ riep de man op het moment dat ik vaststelde dat hij niet meer over zijn benen beschikte, op zo’n manier dat het leek of de ongelukkige het ongeluk nog maar net achter de rug had. Toen bedacht ik ineens dat er helemaal geen trein door het bos rijdt, dat er geen spoor ligt en dat ik ook niemand had horen schreeuwen, niets menselijks althans. ‘Natuurlijk,’ zei Victor Halfnar, ‘is het alweer acht jaar geleden!’ Hij lag midden in het bos, midden op de weg, terwijl zijn beide benen, zijn houten benen, ‘misschien omdat ik heb geprobeerd sneller te lopen dan normaal,’ zei Victor Halfnar, plotseling waren afgebroken. ‘Opeens was ik vergeten dat ik houten benen heb. Ik geloofde echt dat ik mijn eigen benen weer terughad!’ Hij was blij dat er iemand langs was gekomen, ik in dit geval. Hij vond me bovendien, zelfs in deze duisternis, heel aardig, vanwege mijn stem, mijn voetstappen. ‘Ik was,’ zei Victor Halfnar tegen me, ‘onherroepelijk een verschrikkelijke dood gestorven als u niet langs was gekomen. Zoals u weet is doodvriezen de ergste manier om te sterven.’
Toen ik zei dat ik arts ben was de man, wiens naam me, moet ik eerlijk toegeven (hij heette Halfnar, stel je voor!), me meer bezighield dan zijn toestand, nog gelukkiger dan wanneer ik gezegd had dat ik blikslager was of installateur of bakker of boer. Toen ik hem vroeg hoe hij hier terecht was gekomen, in dit bos dat zelfs voor de gezondsten onder ons, gegeven de juiste omstandigheden, dodelijk kan zijn, en dan ook nog zo laat, tussen elf en twaalf uur ’s nachts, antwoordde hij dat hij een uur geleden met een molenaar uit Traich, die hij jaren alleen van horen zeggen, maar niet van zien kende, uit Traich dus, aan de andere kant van het woud, een weddenschap had afgesloten. De molenaar uit Traich had met hem, om het totaalbedrag van achthonderd schilling (de prijs van het beste paar juchtleren laarzen, van onze beste schoenmaker, laarzen waar hij, Halfnar, al tien jaar van droomde) gewed dat hij, Halfnar, als hij precies om elf uur zou vertrekken, nooit voor twaalven in Föding zou kunnen zijn. Binnen een uur kom je met houten benen niet door het hoge woud heen, niet in de winter, niet in een winter als deze, niet in een koude nacht als deze. Hij, Halfnar, had ook niet geloofd dat hij voor twaalven in Föding kon zijn, maar (‘Dwaas die ik ben!’) was toch, omdat je nu eenmaal geen kans voorbij kon laten gaan, geen gelegenheid jezelf te verbeteren onbenut kon laten, om elf uur, zoals afgesproken, vanuit Traich vertrokken.
De molenaar had hem een vreselijke dood voorspeld, namelijk de al eerder genoemde vriesdood (‘En dan te bedenken dat de molenaar bijna gelijk heeft gekregen!’). Welnu, hij, Halfnar, meende de weddenschap weliswaar verloren te hebben, maar gelukkig hoefde hij, dankzij mijn aanwezigheid, niet dood te vriezen. Bovendien had hij het geluk om uit zijn afschuwelijke toestand, die, merkte hij nadrukkelijk op, ook een lachwekkende kant had, zoals alles in deze wereld, gered te worden ‘door een arts, een vertegenwoordiging van de hogere geneeskunst,’ een levensechte dokter.
Ik tilde hem op, klopte het grootste deel van de sneeuw van hem af en stelde vast dat zijn twee houten benen inderdaad in het midden afgebroken waren. Aangezien ik zo snel mogelijk naar mijn patiënt moest, besloot ik de man in allerijl op mijn schouders te hijsen. Het was beter geweest als ik hem zonder houten benen had kunnen dragen, maar doordat de gespen bevroren waren kregen we die niet los. De gebroken houten benen waren ook aan zijn dijen vastgevroren, en ik bedacht me dat de man afschuwelijke pijn moest lijden, verzwakt bovendien door de schok van zijn naderende dood. Aangezien een man als hij gewend is aan zulke hevige pijnen (die ben je gewend als je geen benen meer hebt, geen eigen benen, benen die uit gebeente, vlees en bloed bestaan, als je alleen nog kunstbenen hebt), jammerde hij niet, dreinde hij niet, huilde hij niet, schreeuwde hij niet, hij beklaagde zich in het geheel niet. Nee, integendeel, hij was juist gelukkig gered te zijn, gelukkig dat ik hem op de schouders had genomen, het gewaagd had zijn beide houten benen stevig tegen mijn ribbenkast te drukken, hem en zijn niet verdubbelde maar, zo scheen het me toe, verdrievoudigde, vervijfvoudigde, vertienvoudigde gewicht steeds sneller te verplaatsen, voorwaarts, zo snel mogelijk het bos uit, zo snel mogelijk naar Föding. Dat hij, Halfnar, nog voor twaalf uur in Föding aan zou kunnen komen en daamee de weddenschap met de molenaar, die geheel volgens afspraak al met zijn rijtuig op hem zou staan wachten in het via een omweg bereikte Föding, alsnog zou kunnen winnen, geloofde hij niet. Hij stond het zichzelf niet toe zoiets te denken, maar ik had plotseling, na een blik op mijn horloge, precies om half twaalf, het gevoel dat ik, met Halfnar op mijn rug, wij tweeën dus, best om twaalf uur in Föding zou kunnen zijn, en zo liep ik, ik die met het oog op de op mij wachtende patiënt toch al met enige snelheid door het bos had gelopen, steeds sneller, nog sneller, met de man op mijn rug, die, zoal alle mensen zonder benen, behoorlijk vet en week was geworden en wiens gebroken houten benen afwisselend kreunden, knetterden en knelden, en die uit angst voor de vaart die we intussen maakten geen woord meer durfde te zeggen.
Pas toen we het bos eenmaal uit waren, vlak voor de lichten van Föding, zei hij: ‘Ja, Föding, Föding, ja!’ En hij vroeg of het al twaalf uur was, waarop ik antwoordde: ‘Nee, niet, de klok heeft nog niet geslagen.’ Terwijl ik liep, alsof ik buiten zinnen was, zei Halfnar dat hij met de molenaar niet alleen in Föding had afgesproken, maar om precies te zijn ‘voor de deur van de kerk in Föding’. ‘Voor de deur van de kerk? Dat komt dan goed uit,’ zei ik, ‘want mijn patiënt woont daar naast!’ En tijdens het lopen zei ik nog, juist toen we op het plein voor de kerk waren aangekomen: ‘Het is nog geen twaalf uur!’ Ik stortte me op de kerkdeur, waar inderdaad een man voor stond, groot, zwart, en ik dacht: hem werp je, en wel zo dat hij zich niet bezeert, Victor Halfnar voor de voeten. Ik deed het en de klok sloeg twaalf.
Daar lag Halfnar, voor de voeten van de molenaar, en strekte met het volste recht zijn handen naar hem uit om het geld in ontvangst te nemen. De molenaar was behoorlijk verbaasd over het hele gebeuren, maar nadat ik me aan hem had voorgesteld en hem had afgesnauwd, kwam toch de portemonnee van de grote zwarte man tevoorschijn, meer omdat hij bang was dan omdat hij inzag dat hij de weddenschap had verloren, en telde voor de op de grond liggende Victor Halfnar acht biljetten van honderd schilling uit. ‘Gewed is gewed,’ zei de molenaar, die met de mogelijkheid dat Victor Halfnar midden in het bos iemand op zou kunnen pikken die hem naar Föding zou kunnen brengen bepaald geen rekening had gehouden. Hij had, zo zei hij, geen stuiver meer voor het leven van Victor Halfnar gegeven. Het had hem verbaasd dat hij überhaupt op de weddenschap was ingegaan. ‘Ik had Halfnar al voor dood gehouden!’ zei de molenaar, en dan: ‘Ach ja, de artsen! Die knoeiers mengen zich overal in!’ En weg was hij.
Halfnar laadde ik weer op mijn schouders, nam hem mee naar het bezoek aan mijn patiënt, waarvoor ik ook nog uitstekend op tijd was. Daarna regelde ik een kamer voor hem in een herberg en betaalde die vooruit. We spraken af dat we ons niet meer met elkaar zouden bemoeien. Ons afscheid gebruikte hij merkwaardigerwijze om me te bedanken. Waarvoor? vroeg ik me af, en terwijl ik langzaam huiswaarts liep bedacht ik me, onze zojuist gemaakte afspraak negerend, dat hij nu weliswaar de weddenschap, en dus de achthonderd schilling, en dus een paar van de beste juchtlederen laarzen van onze beste schoenmaker had gewonnen, maar dat hij zijn houten benen kwijt was. Een nieuw paar zou hem toch al snel zo’n tweeëneenhalfduizend schilling kosten.
Wat voor mens, dacht ik, terug in het hoge woud, ineens zo door hem aangegrepen dat ik dacht er in te kunnen blijven, is deze Halfnar? Is hij gek?