Wat voor hem het meest gekoesterde beeld van zijn vriendschap met Martin Bril (1959-2009) is? Dirk van Weelden (1957) giechelt wat zenuwachtig. ‘Gekoesterd…?’
Na anderhalf uur praten over zijn nieuwe boek, Het laatste jaar, valt er voor het eerst een stilte aan het tafeltje in café Spanjer & Van Twist. Even stokt de stroom aan herinneringen en associatieve overpeinzingen over de worstelingen van het schrijvende leven, over de toekomst van de literatuur, over verwantschap en vervreemding.
Dan: ‘Dat waren denk ik toch de keren dat we met elkaar zaten te ouwehoeren over van alles en nog wat en het idee hadden dat dat eigenlijk werk was. Het belangrijkste en de ultieme lol in het leven. Verbale jamsessies die vloeiend overgingen in samen zitten tikken, de slappe lach krijgen over iets wat we hadden bedacht.’
Hun manier om samen dronken te worden was het, vanaf het moment dat ze elkaar in 1978 tegenkwamen. Op een studentenkamer in Groningen en, later, in Amsterdam boeken, muziek en het leven bespreken en dat dan quasigewichtig ‘vergaderingen’ noemen.
Anderen erbij weghouden om de magie niet te verbreken. Die dialogen opnemen met een cassetterecorder en gebruiken als materiaal voor een artikel, een column of een boek.
‘“Het primaat van de productie,” noemden we dat. Zelfs samen televisiekijken of door de stad wandelen was als het ware onderdeel van een literair maakproces. We weten niet hoelang de omweg duurt die we nu nemen, maar: we zijn iets aan het maken.’
Een gulle lach, maar geen spottende. Niet het meewarige weglachen van de jeugdige overmoed van die jongens die samen zouden debuteren met Arbeidsvitaminen. Het ABC van Bril & Van Weelden (1987). Want: ‘Overmoed is altijd een oordeel achteraf, als je het deksel op de neus hebt gekregen. Maar voor er zo’n moment van de balans opmaken is, is het gewoon de energie die je steekt in een gedeelde droom.’
Die droom in leven houden nadat Martin Bril overleed, of op z’n minst onderzoeken wat ervan overbleef, was een belangrijke reden om Het laatste jaar te schrijven. Om niet te zeggen: een noodzaak.
Uit het lood
‘Met Martins dood,’ zegt Van Weelden vroeg in het gesprek, ‘bleek er een gat geslagen in het denkraam waarbinnen ik opereerde, in mijn hele schrijfpraktijk. Veel meer dan ik verwacht had. Ooit was schrijven met Martin, al acht jaar voor dat eerste boek er was, een soort mogelijkheidsvoorwaarde. We hadden destijds sterk het gevoel dat het ons op eigen houtje niet zou lukken om de mengeling van zelfvertrouwen en vrijheid te voelen die ons in staat zou stellen om te debuteren. Dus moesten we het samen doen. Twee weten meer dan een. Twee zijn ook ietsjes minder bang dan een. Dat was een sterk fundament om van te vertrekken, maar toen hij wegviel hadden we al twintig jaar geen gezamenlijke boeken meer gemaakt. We waren op geen enkele manier meer compagnons en ogenschijnlijk totaal verschillende schrijvers geworden.’
En toch: volledig uit het lood geslagen. ‘Temeer omdat tegen het eind bleek dat Martin zelf vond dat zijn schrijvende bestaan niet had opgeleverd wat hij ervan hoopte.’ Alles had anders gemoeten. Hij had zijn talent niet mogen versnipperen en vermorsen, tijd moeten maken voor die grote romans. ‘Ondanks alle waardering die hij kreeg en het feit dat hij overduidelijk ergens heel erg goed in was, als literaire troubadour in die dagelijkse column in de Volkskrant waarvan hij in 1985 al zei dat dat hem het allermooiste leek… Zijn dood werd daarmee ook een aanzet tot zelfonderzoek. Alsof ik tegen een gepolijste zwarte muur opliep, en mezelf daarin zag. Als hij zichzelf mislukt vond, wat had ik er dan van gemaakt? Wat was er van mijn ideaalbeeld terechtgekomen? Wat was slagen of falen überhaupt, in deze line of business? En in hoeverre hadden we elkaar begrepen of misverstaan?’ Vragen die tot soul-searching nonfictie hadden kunnen leiden.
Acht schrijfmachines
Maar Het laatste jaar is een roman. Een die onverbloemd put uit autobiografische bron – de schrijvers waarom het verhaal draait zijn met hun anagramnamen David Kennerwel en Brent Ramli herkenbare (zelf)portretten –, maar evengoed: fictie. Waarom? ‘Om te beginnen heb ik alleen gebruikt wat ik zelf heb meegemaakt met Martin. En een groot deel van zijn leven speelde zich altijd buiten mijn zicht af. Al in Groningen was hij er kien op dat ik, als we elkaar om twaalf uur zagen, niet wist waar hij vandaan kwam en hij vertelde ook niet waar hij vervolgens om drie uur heenging. Jaren later bleek hij dikke vrienden te zijn geweest met mensen van wie ik nooit had gehoord.’
Wonderlijk misschien, in andermans ogen. ‘Ik heb er nooit problemen mee gehad. Dat had-ie blijkbaar nodig. We waren ook geen gewone vrienden, zoals in een voetbalelftal of het stamcafé. Wij hadden iets anders. Maar het betekende wel dat ik niet kon doen alsof de man die ik beschreef de historische Martin Bril was. Iets anders is dat de sjablonen van een memoir een valse schijn van overzicht hadden gewekt. Een logisch verhaal met duidelijke oorzaken en gevolgen. “Nou, jongens, ik zal even navertellen hoe het gegaan is…” Ik moest een vorm vinden waarin dingen die allemaal echt gebeurd zijn een plek kregen zonder dat ik er een eenduidige betekenis aan hoefde te geven. En dat kon alleen door ze te laten opduiken in de parallelle wereld die roman heet.’
Van Weelden speelt daarin een fantasievol en eigengereid spel met feit, fictie en symbolische verdichting. Hij beschrijft liefdevol de baldadige Sturm und Drang van het begin. Hij laat in intieme en ontroerende scènes de onttakeling van zijn vriend zien en de zielsverwantschap die bleef, ook toen ze (deels) uiteen waren gedreven. Maar er is ook ruimte voor gedurfde literaire kunstgrepen. Zo wordt het verhaal bijvoorbeeld verteld door… acht schrijfmachines! ‘Toen ik dat aan mensen vertelde, vertrok hun gezicht enorm,’ lacht hij. ‘Je zag ze denken: die gaat nu de woestijn in en die komt nooit meer terug.’ Maar het werkt uitstekend, die geliefde werktuigen als ‘meerwetende vertellers’. ‘Die op wonderbaarlijke wijze in de hoofden van die mensen kruipen, tot op zekere hoogte hun verleden kennen, maar ook niet alles overzien’.
Spookspiegelbeeld
Nog zo’n vondst is de fictieve plot die hij gebruikte als ‘geraamte om het vlees en bloed van het verhaal aan te hangen’. Als David Kennerwel in de zomer van 2010 naar Groningen gaat om research te doen voor een roman over zijn complexe relatie met zijn overleden vriend Brent, komt hij namelijk weer in contact met de mysterieuze Eden Wildervank. Aanvankelijk lijkt die vage jeugdkennis een mislukte schrijver, type miskend genie, die wraak wil nemen op de wel tot de literatuur doorgedrongen David. Maar, zonder te veel te willen onthullen, de, eh, werkelijkheid blijkt dubbelzinniger.
In een bepaald opzicht is Eden (niet voor niets een tweede anagram van zijn naam) een spookspiegelbeeld, vertelt Van Weelden. ‘Een griezelige, in ontbinding geraakte vijftigplusversie van een paniekgevoel dat ik zelf meerdere keren heb gehad. Momenten waarop ik het gevoel had dat ik mezelf alles uit handen had geslagen, wat mijn schrijverij betreft.’ Een symbool van de marginalisering van de literatuur is hij ook. En een figuur die de vraag oproept waar succes precies in schuilt – in geld, roem of intellectuele bevrediging – en welke prijs je daarvoor betaalt. Naar aanleiding van Eden praten we over de offers die Martin Bril dacht te moeten brengen als ‘geheim agent van de literatuur’ die undercover ging als verslaggevend columnist. ‘Martin zei altijd: als dertig procent van wat ik maak er echt toe doet, dan is het oké.
Toen hij on top of his game was, vond hij dat een redelijke trade-off. “Eigenlijk ben ik een schrijver, maar er moet ook worden geproduceerd.” Dingen waarvan hij soms dacht: “Ja, shit, ’t moest af… niet zoals ik het had gewild, misschien… maar: niet erg! Er is nog genoeg tijd.” Toen die tijd er door zijn ziekte ineens niet meer was, schrok hij zich te pletter.’ En Van Weelden schrok op zijn beurt hevig van Brils overtuiging dat hij op de keper beschouwd had gefaald. ‘Ik vond dat hij zichzelf daarmee onrecht deed, wat hij had bevochten en de mooie dingen die hij had gemaakt. Waar nog bijkwam dat die dingen, althans voor mijn gevoel, in verband stonden met waar we samen vandaan kwamen. Daar pleegde hij dus ook verraad aan. Alsof dat ineens niks meer waard was.’
Nieuw begin
‘Begrijp me goed: ik verwijt hem absoluut niks. Ik weet dat het voortkwam uit een existentiële situatie waarover ik geen oordeel kan hebben. En misschien is het wel betrekkingswaan. Maar ik kon er niet omheen dat ik me om een rare manier in de steek gelaten voelde – met die emotie zat ik, en dit heb ik bezworen in dit boek.’
Een boek van simpele conclusies is Het laatste jaar allerminst. Maar begrijpt hij, nu het af is, waarom hij dat zo voelde? ‘Terugkijkend ben ik in wat ik schreef altijd rekening blijven houden met zijn oordeel. Niet het oordeel van de persoon Martin, maar het oordeel dat je mogelijkerwijs kon hebben op basis van wat wij in onze samenwerking hadden geprobeerd. Misschien gebaseerd op een geïdealiseerd beeld ervan – iets wat nooit had bestaan, of maar heel even –, maar daar leefde ik mee in mijn hoofd. Gek genoeg heb ik met dit boek het idee dat ik laat zien dat ik me iets heb aangetrokken van de adviezen die hij me in de laatste jaren gaf. Dat ik meer vanuit mijn hart moest schrijven, me wat minder moest laten leiden door de narcotische roes die ik kan krijgen van intellectuele fantasieën. Ik wilde vaak alles waar ik blij en dronken van werd omsmelten en samenvoegen in mijn werk. Dat excessieve, die verslaving aan abstracties, daar ben ik denk ik wat in gekalmeerd.’
Het voelt als een nieuw begin.
‘Misschien is dat wel de opluchting die ik voel bij dit boek,’ glimlacht hij, ‘mijn manier om me erbij neer te leggen dat Martin er niet meer is. Ik heb hem ingeslikt. Hij zit in me.’
Dirk van Weelden is op zondag 21 april in VPRO Boeken te gast.
Martin Bril en Dirk van Weelden koesterden een gedeelde droom. Om die droom levend te houden nadat Martin Bril overleed, schreef Van Weelden 'Het laatste jaar'. ‘We waren geen gewone vrienden. Wij hadden iets anders.’