We raakten ter redactie aan de praat over een stuk dat in voorbereiding is over Murakami. Een kritische Japankenner had zich uitgesproken tegen zijn werk. De argumentatie maakt iets zichtbaar over de mondialiserende letteren.

Van alle argumenten die tegen het werk van de Japanse schrijver Haruki Murakami zijn in te brengen, is het argument dat hij niet representatief genoeg is voor de Japanse literatuur het meest wonderlijk. Dat standpunt zou immers inhouden dat elke schrijver de taak heeft in zijn werk te getuigen van zijn afkomst, dat een Engels schrijver een intrinsiek Engels oeuvre af moet scheiden en een Nederlands schrijver een intrinsiek Nederlands oeuvre. Bepaald geen literair argument ook, en dat terwijl literatuur toch louter met literaire argumenten zou moeten worden verdedigd of verketterd. In Céline waarderen we niet de politieke opvattingen, we nemen het de romans van Knut Hamsum niet kwalijk dat de schrijver zijn Nobelprijsbeeldje hoogstpersoonlijk bij de Führer langs ging brengen, netzomin als we het Madame Bovary aanrekenen dat Flaubert er geen moeite mee had als de boerenklasse eens duchtig over de kling zou worden gejaagd.
 
Murakami is niet de eerste Japanse schrijver die het verwijt gemaakt wordt, het overkwam eerder ook Kenzaburo Oë. Tezeer door het westen beïnvloed om nog als Japans auteur in strikte zin te worden aangemerkt.
 
Net als het werk van Oë en Murakami getuigen ook de eerste boeken van Yukio Mishima van een diepgaande invloed van de westerse literatuur. Het decor is volledig Japans, maar in de vorm zijn zijn boeken westers. Niet verwonderlijk voor iemand die vlak na de oorlog begon met schrijven.
 
Kenzaburo Oë studeerde Frans voordat hij zelf ging schrijven, studeerde af met een scriptie over Sartre.
Op het eerste gezicht is het verwonderlijk dat het argument steeds vaker opduikt in een globaliserende wereld, maar bij nadere beschouwing houden de twee verband met elkaar. De Indiase schrijver Vikram Chandra werd eens gevraagd om gastlessen te komen geven op de universiteit van Delhi. Op de eerste vergadering moest worden vastgesteld welke Indiase schrijvers op de leeslijst moesten. Chandra stelde Rushdie voor. Nee, dat was geen indiase schrijver, vonden zijn collega’s. Vikram Seth? Nee, geen Indiase schrijver. Amitav Ghosh? Nee, ook dat was geen Indiase schrijver. De docenten bleken alleen die auteurs tot de Indiase literatuur te rekenen die het land niet hadden verlaten en die maar matig succesvol waren buiten hun vaderland. Hoe succesvoller in het buitenland, hoe minder interessant voor de collegezaal. De schrijvers die in Engeland en Amerika op de bestsellerlijsten terecht waren gekomen gebruikten India alleen als exotisch decor. Er was niets wezenlijk Indiaas aan die boeken. Buitenlands succes als literaire diskwalificatie.
 

De Indiase schrijver Pankaj Mishra publiceerde onlangs een essay over hoe de literatuur meeglobaliseert met de rest van de wereld. Nu de hele wereld voortdurend voor ons open ligt, verandert dat ook de verhouding die schrijvers onderhouden met hun land van herkomst. Er ontstaat een literatuur die meer in een mondiale traditie wortelt dan in een nationale, is zijn betoog. De houding van de docenten in Delhi en de houding van de critici die Murakami niet Japans genoeg vinden is daar een tegenreactie op. Er is een nationale literaire traditie die gered moet worden uit de klauwen van het mondiaal gelijkschakelingsmonster. We zullen het argument dat een schrijver niet Frans, Duits, Ghanees, Oezbeeks of Japans genoeg is steeds vaker gaan horen.