Al jaren probeer ik mensen te interesseren voor het werk van de Amerikaanse dichter George Oppen. Zonder veel resultaat. Wim Brands kent zijn werk en vindt het goed, maar verder ken ik maar weinig liefhebbers. Toen ik Paul Auster een keer naar hem vroeg, was hij ook al weinig toeschietelijk. Hij had Oppen meegemaakt in de laatste fase van zijn leven. Niet echt zijn meest gelukkige periode. En dat werk, goed was het wel, maar als ik echt iets bijzonders wilde lezen moest ik me maar eens verdiepen in de poëzie van Charles Reznikoff.
Het is een troost als je, als door Alzheimer getroffen dichter, de kwaliteit van je eigen werk nog herkent. Ook als je al niet meer weet dat je zelf de auteur bent. Het overkwam de Amerikaanse dichter George Oppen.
Dat aanstaande lezers worden doorverwezen naar Reznikoff, dat is Oppens tragiek. Ten onrechte. Het is een bijzonder oeuvre. Net als in het geval van de Duitse dichter Hölderlin zie je hoe zijn poëzie langzaam uiteenvalt als je het verzameld werk leest. Het verbrokkelt in losse regels, in woorden die niet meer bij elkaar willen horen. De Umnachtung heette in het geval van Hölderlin waanzin, in het geval van Oppen Alzheimer.
Er is een kleine troost, in die laatste jaren. Oppen weet al niet meer dat hij een dichter is geweest. Dat hij George Oppen is dringt al nauwelijks meer tot hem door. Wat wel tot hem doordringt zijn de gedichten die her en der in lijstjes aan de muur hangen. Een vondst van zijn vrouw. Elke keer blijft hij bij zo’n lijstje stilstaan en zegt dan: ‘Kijk eens, wat goed is dit zeg. Van wie is dit?’ Hij herkent zijn eigen werk niet meer, maar wel de kwaliteit ervan. Een katholiek zou hier zeggen: dat is nou genade.