Opnieuw ten onrechte dacht ik iets interessants op het spoor te zijn. Na in een paar weken tijd vier essayisten hun beklag te hebben zien doen over een gebrekkig geheugen vermoedde ik een overeenkomst.

Die overeenkomst is er natuurlijk onmiskenbaar, maar dat er een relatie is tussen klachten over een slecht geheugen en het schrijven van essays is wat ver gezocht.
 
De eerste klager was Montaigne. Hij moest boeken om zich heen hebben, zodat hij alles steeds weer op kon zoeken. Hij had niet de beschikking over het soort geheugen waarin het gezochte voortdurend op afroep beschikbaar is. Citaten herinnerde hij zich half, net als de namen en jaartallen die bij veldslagen hoorden.
 
De tweede klager was Kees Fens, de derde Borges en de vierde Willem Jan Otten.
 
Valt daar een karakteristiek van de essayist uit te peuren? Nee. De reden voor het beklag is even simpel als alledaags. De essayisten klagen over het gebrekkig geheugen juist omdat ze er zo’n intensief beroep op doen. Veel intensiever dan een geheugen aan kan. Geen enkel hoofd kan alle citaten waar Montaigne zo rijkelijk mee strooit letterlijk onthouden. Juist omdat ze er zo frequent in rijden beklagen de auteurs zich erover dat de auto vaak slecht start. De meeste mensen zijn zondagsrijders, als het op het geheugen aankomt. Essayisten rijden zakelijk. Het liefst gezeten op de achterbank.

Wie fictie schrijft of dicht, beklaagt zich aanmerkelijk minder vaak over een gebrekkig geheugen. Het verbeelden van de wereld is een luxe. Slecht geheugen geen bezwaar… Geluk, dat is een goede gezondheid en een slecht geheugen, beweerde Hemingway niet voor niets.

 

De mooiste vergelijking is van Schopenhauer. Hij beschreef het geheugen als een jong meisje dat plots kan weigeren te geven wat ze al honderden keren gaf; en juist als je er niet meer aan denkt, geeft ze het dan toch... Toegegeven, in die vergelijking mengt hij ook een scheutje van zijn vrouwenhaat.