De Avonden spreekt deze week met alle vijf dichters die genomineerd zijn voor de VSB Poëzieprijs 2013. De vijfde in de reeks is Luuk Gruwez, genomineerd met de bundel ‘Wijvenheide’.

‘Je zou mijn gedichten eenzijdig kunnen noemen in hun thematiek. Het zijn vrijwel allemaal portretgedichten. Ik word ook vaak de portretdichter genoemd, omdat ik, zelfs als ik over een populier dicht, toch nog een mens lijkt te portretteren. De titel van deze bundel, Wijvenheide, heeft etymologisch niets uitstaande met vrouwen, maar het zijn toch vrijwel allemaal vrouwenportretten die er in staan.’

 

De poëzie van Luuk Gruwez komt voort uit een van huis uit opgelegde dadendrang. Zijn verhouding tot de poëzie is een dubbelzinnige. Elke nieuwe bundel heeft hij lief, maar verafschuwt hij evenzeer. ‘Maar waarom dan doorschrijven? wordt me vaak gevraagd. Omdat niet schrijven nog erger is, antwoord ik dan meestal.’

 

‘Ik verdeel de wereld in mensen die aan de ene kant van het venster zitten en observeren wat zich daarbuiten voltrekt, en de mensen die daarbuiten lopen en hun leven leiden. Ik behoor duidelijk tot de eerste soort. Ik observeer, maar ben nooit echt een deelnemer. En tegelijk zou ik natuurlijk wel graag deel uit willen maken van dat echte leven. Ik haal vaak het voorbeeld aan van Borges, die zijn hele leven heeft betreurd dat hij niet net zo geworden is als de boefjes met wie hij opgroeide. Hij had ook zo’n messentrekker kunnen worden, maar werd in plaats daarvan een dichter. Ook hij had het gevoel dat dat je dwingt tot een bepaalde positie, dat het je veroordeelt tot niet-deelnemen.’

 

Dat er ondanks dat toch nog poëzie uit zijn vingers komt heeft alles te maken met zijn achtergrond. Met zijn vader, met de streek waar hij vandaan komt. ‘Met het schrijven van gedichten probeer ik een toegangskaartje tot het bestaan te verwerven. Als je dicht hoor je er nog een beetje bij. Als ik niet zou schrijven, zou niemand mij nog willen. Ik moet voldoen aan de eisen van een gestrenge leermeester. Die wil dingen van mij waardoor ik er toch nog mag zijn. Dat gevoel had ik al heel snel, al op de lagere school. Ik beschouwde elke vorm van schrijven als een soort strafschrijven. En zo is het nog steeds. Natuulijk is dat ridicuul, en bespot ik het zelf ook graag, dat merkwaardige gevoel, maar ondertussen is het er wel. We leven in een maatschappij waarin je een daad moet stellen om te mogen bestaan. Je zult iets moeten doen, of je bent niets waard. Het zou mijn hoogste ideaal zijn als een soort Oblomov in een fauteuill te zitten en niets te doen. Maar ja, zelft Oblomov lukt dat uiteindelijk niet.’

 

‘Een zekere verlatingsangst vormt de motor achter mijn schrijverij. Mijn vader was een zakenman, een man uit West-Vlaanderen. Hugo Claus, met wie mijn vader overigens nog in de klas heeft gezeten, zei ooit: het ergste wat ze in West-Vlaanderen over je kunnen zeggen is dat je een goeie jongen bent, maar geen commerciant. Nou een commerciant ben ik nooit geweest, maar die dadendrang die mijn vader me probeerde op te leggen, heeft altijd als motor gefungeerd. De literatuur was het enige domein waarin ik een ambitie kon vervullen. En zolang ik met mijn kop in de krant kwam was dat ook goed. Mijn vader had al snel door dat hij de vader was van een zoon die geen enkel commercieel talent had. Hij legde zich daar wel bij neer, maar ik ben dus geboren in een provincie waar je absoluut moest schitteren. Emblematisch voor een wereld waarin alleen maar plaats is voor de besten, voor wie optimaal excelleert. Het aantal zelfmoorden ligt er niet voor niets het hoogst van West-Europa.’

 

Ondanks alle misantropie en ondanks de zelfopgelegde dwang, is de poëzie van Gruwez toch ook niet zonder vreugde. Er valt veel te zien vanuit dat raam. ‘Natuurlijk spreekt er veel pessimisme uit mijn werk. Alles eindigt in een nederlaag. Maar tegelijk dans ik graag op de puinhopen en puur daar ook een zeker genot uit. Elk schrijven is tegelijk ook een erotische daad. Toch nog een daad!’