‘Een soort spookfoto’ vindt Edna O’Brien (1930) dat portret dat fotografe Dorothy Cross een paar jaar geleden van haar maakte. Een fraai symbolisch beeld op de achterflap van haar memoires, Country Girl, onlangs in vertaling verschenen als Een meisje van buiten: de schrijfster in schaduwen gehuld aan een tafeltje in de eetkamer van Drewsboro, haar ouderlijk huis in het Ierse dorp Tuamgraney in County Clare, terwijl klimop achter haar door het verrotte raamkozijn en de afbrokkelende muur binnendringt. ‘Het huis was langzaam aan het instorten en overwoekerd door klimplanten en netels.’ Voor dat decor van poëtische verval waren ze er ook heengereden, uiteraard. ‘Maar,’ lacht ze, ‘ik had een neef van me verteld dat we zouden komen, en bij wijze van goede daad had hij buiten al die “rommel” netjes opgeruimd… Alles wat Dorothy er mooi aan had gevonden, was verdwenen!’
Binnen bleek de sfeer onaangetast en, letterlijk, spookachtig: ‘Het vreemde was dat dat huis dat al jaren leegstond, met alleen hier en daar een ornament of gordijn dat was blijven hangen, de geest van toen het bewoond was nog is zich droeg. Vooral de geest van mijn moeder was er voelbaar aanwezig. Ze was een krachtige vrouw die hield van mooie dingen. Niet dat we geld hadden om kunst of antiek te verzamelen, maar ze had bijvoorbeeld schitterende kunstbloemen. We woonden middenin de natuur, dus kunstbloemen waren nergens voor nodig, maar ze hád ze. Grote spiegels, was ze ook dol op. Het kon haar niet weelderig genoeg.’ De lobby van dit hotel had ze práchtig gevonden, vertelt ze, terwijl ze om zich heen kijkt naar de stoffige chique van het Haagse Hotel des Indes. ‘She would revel in it. She would.’
Bron van inspiratie
O’Brien kan liefdevol over haar praten en schrijven, die moeder met wie ze als kind een ‘haast symbiotische relatie’ had en die ze moest beschermen tegen haar drankzuchtige vader. (‘Ik kon nauwelijks voor mezelf zorgen, maar evengoed.’) Zoals ze ook dat landhuis waarin ze opgroeide, toen al vergane glorie, en het landschap van haar kindertijd soms idyllisch laat klinken.
Een onuitputtelijke bron van inspiratie bleef Tuamgraney in elk geval. ‘Als kind in een stad zijn mensen vreemden voor je, maar in een dorp leer je ze kennen. Je verzamelt onbewust hun ruzies en geheimen, vult je voorraadpot met verhalen.’
Maar tegelijkertijd waren het dorp en haar intens vrome moeder precies de dingen waaraan ze als jong meisje moest ontsnappen. Weg van de ‘culturele, religieuze en psychische claustrofobie’. ‘Ik heb zolang ik me kan herinneren het gevoel gehad dat woorden iets magisch hadden. Dat de muziek van taal, de passie van taal en de verhalen die je ermee kon vertellen het alledaagse overstegen. Maar mijn moeder was er erg tegen dat ik schreef, en daarin stond ze niet alleen. Er was ook geen traditie van boeken. Ik las de Bijbel, hoorde de evangeliën in de kerk en op school leerde ik iets over de Keltische mythologie… maar iemand als James Joyce? Dat was hooguit een vagelijk scandaleuze naam die je weleens had gehoord.’ Natuurlijk was het een schok voor haar ouders toen ze haar debuutroman The Country Girls (1960) publiceerde. ‘Een begrijpelijke schok. Een jonge vrouw die een boek schreef – en dan nog een dat in hun ogen riekte naar rebellie en het bespotten van nonnen en priesters – werd in die tijd en samenleving niet bepaald verwelkomd.’
‘It’s such a sweet book,’ lacht ze over dat eerste deel van haar autobiografische trilogie over Kate en Baba, twee meisjes die het platteland en de nonnenschool verruilen voor het stadsleven van Dublin, hunkerend naar avontuur en liefde. ‘Dat het zo’n schandaal veroorzaakte, verbaasde en beangstigde me. Maar ja, als de priester een boek afschuwelijk vond, vonden alle kerkgangers dat ook.’
Little bookburning
De roman werd, net als haar zes volgende, door de Ierse censuur verboden en in haar geboorteparochie werden twee exemplaren ervan zelfs ritueel verbrand. ‘Ach ja. Later werd dat betreurd en ontkend, maar het is inderdaad gebeurd. Twee vrouwen hadden het stiekem gekocht, en dat ging als een lopend vuurtje door het dorp. De pastor vroeg de boosdoeners vanaf het altaar die ’s avonds mee te nemen naar het kerkterrein… and there they had their little bookburning.’
‘Het was niet het eind van de wereld,’ zegt ze laconiek. Al was ze vooral later wel kwaad op die hypocriete ‘hel-en-verdoemenis-priesters’. ‘Die dicteerden hoe de gelovigen moest leven, terwijl ze, zoals we inmiddels maar al te goed weten, zelf verre van zonder zonden waren.’
Typerend voor Een meisje van buiten is dat die woede hooguit terloops wordt geuit. ‘Ik ben dit boek gaan schrijven omdat ik er genoeg van kreeg de vaak nogal oppervlakkige meningen van anderen over mijn leven te lezen. Daar wilde ik mijn versie tegenoverstellen. De belangrijke momenten zo nauwkeurig mogelijk beschrijven, maar tegelijk met een soort afstandelijkheid. Ik haat memoires die overlopen van het zelfmedelijden en verhalen over hoe zwaar het leven van de schrijver wel niet is geweest.’
Zij laat, associatief van scène naar scène springend, zien. ‘De emotionele reactie is aan de lezer.’
Wat niet wegneemt dat het veel van haar vergde. ‘Het was meer dan herinneren: ik moest me in het verleden onderdompelen. Als ik beschreef hoe mijn vader, omdat mijn moeder hem drinkgeld had geweigerd, op ons schoot met een jachtgeweer, herbeleefde ik dat van seconde tot seconde. Het pleisterwerk dat van de muur kwam. De kogelgaten. Denken dat je geraakt bent…’
Smakelijke anekdotes
Een tweede duistere periode was, nadat ze korte tijd in een apotheek in de Dublin werkte, haar huwelijk met de oudere schrijver Ernest Gébler. Hij schaakte haar, nam haar mee naar Londen en ze kregen twee zoons. Maar een sprookjesechtgenoot bleek de excentrieke, dominante Gébler bepaald niet. ‘Je zou denken dat ik na die verstikkende jeugd naar het tegendeel zou vluchten, maar in veel opzichten was dat huwelijk – dat tien jaar duurde, geen tien minuten – een nog ergere gevangenis. Het huis was vergeven van zijn regels en geboden.’ En dat werd nog erger nadat ze in drie weken tijd (!) The Country Girls had geschreven. Toen haar man het manuscript had gelezen, sprak hij: ‘Je kunt schrijven, en dat zal ik je nooit vergeven.’
‘Dat zei hij en meende hij het. Hij had zelf twee romans gepubliceerd, maar zijn talent had hem verlaten en daar gaf hij mij toen op een irrationele manier de schuld van.
Hij voelde zich bedreigd, was jaloers en had het gevoel dat hij me moest straffen. Maar,’ benadrukt ze, ‘dat is maar de helft van het verhaal. Uiteindelijk ben ik bij hem weggegaan. Ik ben blijven schrijven. En één ding wist ik sindsdien zeker: ik zou nooit meer het gehoorzame kind worden dat werd overheerst door een meesterfiguur.’
Nadat nog een tamelijk bizarre strijd om de voogdij van haar kinderen is uitvochten, is de tweede helft van haar levensverhaal luchtiger van toon. Er wordt nog geworsteld met het schrijverschap en twee grote liefdes, getrouwde mannen – onder wie een mysterieuze politicus –wier namen ze niet onthult. En ze wijdt een boeiend hoofdstuk aan haar visie op de ‘troubles’ in Noord-Ierland. Maar er is ook ruimte voor smakelijke anekdotes over de beroemde vrienden die ze als gelauwerd auteur in Londen en New York maakte. Ze was dikke vriendinnen met Jackie Onassis, Paul McCartney zong haar zoons ooit in slaap én ze had een sprookjesachtige onenightstand met Robert Mitchum.
‘He was lovely,’ glimlacht ze. ‘Ik had hem ontmoet op een feestje van een filmproducent in Mayfair. Hij kwam naar me toe, legde zijn hand op mijn arm en zei: ‘Ik durf te wedden dat jij wou dat ik Robert Taylor was en dat je nog nooit witte perziken hebt gegeten.’ Een wonderlijke versierzin, maar hij werkte. ‘Hij was zo knap, charmant en geestig. Geen spoortje snobisme of ijdelheid. En hij vertelde me verhalen. Het was net een moment uit een Amerikaanse roman of een folkballade: een vreemdeling komt naar de stad, de vrouw valt als een blok voor hem, hij brengt haar naar huis en… de vreemdeling vertrekt de volgende ochtend.’
Weelderige feesten
‘In de jaren zestig was het in Londen heel makkelijk om in die glamourwereld verzeild te raken. Ik gaf graag weelderige feesten, een tijdlang elke zaterdagavond. Ik ontmoette mensen die weer andere mensen meenamen…’ En voor ze het wist deed ze de deur open voor Sean Connery, Prinses Margaret of Ingrid Bergman. ‘Maar wel nadat ik twee haardvuren had aangestoken en de hele dag had gekookt. I was the worker as well as the hostess.’
Ze heeft ervan genoten. ‘Maar het stoort me weleens dat journalisten het verhaal in stand houden dat ik jarenlang een soort Mata Harifiguur was, een roodharige sirene die van het ene bed in het andere dook. Terwijl ik twee zoons heb opgevoed en keihard heb gewerkt om geld te verdienen en een betere schrijfster te worden. Er was lang niet genoeg tijd voor het hedonistische leven waarvan wordt gezegd dat ik het leidde.’
Hard werken doet ze, op haar 82ste nog steeds. (Ze is naar verluidt in Den Haag om research te doen voor een nieuwe roman, al kijkt ze de verslaggever als daarnaar wordt gevraagd aan alsof hij een oneerbaar voorstel deed. ‘I won’t discuss that.’) En hoewel haar literaire reputatie ups en downs kende, wordt ze inmiddels algemeen erkend als een grande dame van de Ierse letteren.
Zélfs in Tuamgraney, bleek toen in 2007 een plaquette met haar naam erop werd onthuld bij de poort van Drewsboro. ‘It was de humblest of humble public events,’ glimlacht O’Brien. ‘Bijna een komisch verhaal van Tsjechov: de scharlaken vrouw die terugkeert naar haar geboortedorp voor de grootse onthulling, en wordt opgewacht door een piepklein publiek en een paar rondfietsende kinderen. Maar de zoon van de begrafenisondernemer, a bit of an artist die ook heel aardige grafstenen ontwerpt, had een prachtig glazen kistje gemaakt dat in de muur werd ingemetseld. Best ontroerend, al stond ik niet inwendig te glunderen, nee. Ik dacht niet: o, kijk, ze hebben zich bedacht.’
Wat wel? ‘This is just one of those little things that happen when your a writer.’
De memoires van Edna O’Brien, 'grande dame' van de Ierse letteren, verschenen onlangs in vertaling. ‘Ik heb twee zoons opgevoed en keihard gewerkt om geld te verdienen en een betere schrijfster te worden.’