Wie gaat er tegenwoordig nog met Boenin naar bed, neemt Toergenjev mee naar Toscane of kruipt met Dostojevski bij de houtkachel? Elke rechtgeaarde lezer weet dat het op z’n tijd zou moeten, zo’n goeie ouwe Rus, maar wanneer dan? Een verhaal van Tsjechov of Babel lukt nog net, maar het echte werk? Someday, when I’m old and grey.
Zo blijven die venijnige tandjes lekker doorknagen aan ons literaire geweten. Je zou natuurlijk de iPad/Linda./dvd-box aan de kant kunnen gooien, en een Rus van de plank kunnen trekken. Maar vreemd genoeg voelt dat toch een beetje alsof je jezelf ’s avonds na een dag hard werken trakteert op een stengel bleekselderij in plaats van een reep Tony’s Chocolonely.
Soms heb je gewoon even een ferme literaire schop onder je luie lezerskont nodig. Die schop kun je jezelf cadeau doen. In de vorm van Bijt me toch, bijt me! Een bundel met ‘de mooiste dierenverhalen uit de Russische bibliotheek’, samengesteld door Carl Friedman. In 250 pagina’s komen tal van Russische grootmeesters voorbij, en o, wat zijn ze toch goed. We waren een beetje vergeten hoe goed ook alweer.
Nu is het natuurlijk een gouden onderwerp, dierenverhalen. Maar vergis je niet: dit is geen boek voor teerhartige zielen, integendeel. De toon wordt gezet met ‘Kasjtanka’, het verhaal van Tsjechov waarmee de bundel opent. Kasjtanka is een hondje dat mishandeld wordt door haar baasjes: een drankzuchtige meubelmaker en diens zoontje. Deze Fedja ‘haalde zulke toeren met haar uit dat het haar groen voor de ogen werd en al haar gewrichten pijn deden’. Zo trekt hij graag aan haar staart en laat hij haar snuiftabak snuiven. ‘Bijzonder akelig was de volgende truc: Fedjoesjka bond een stukje vlees aan een draad en gaf het aan Kasjtanka, en daarna, als zij het had doorgeslikt, trok hij het luid lachend weer weg uit haar maag.’
Als Kasjtanka haar baas per ongeluk kwijtraakt, wordt ze in huis genomen door een oude man die er een kat, een gans en een varken op na blijkt te houden waarmee hij optreedt in het circus. Als Kasjtanka na enkele weken training voor het eerst mee mag, ontdekt ze in het publiek haar voormalige kwelgeest. Wat er dan gebeurt, valt onder de categorie hondentrouw van de ergste soort.
Lachende karper
Tsjechov, zo blijkt ook uit andere verhalen van hem in deze bundel, hield ervan om dieren zelf een stem te geven. Verderop komen we een schaterlachende karper tegen en een hongerige wolvin die niet kan besluiten of ze het jonge hondje dat haar achtervolgt nu wel of niet zal opeten. Op Kasjtanka na vormen Tsjechovs bijdragen niet de sterkste verhalen uit deze verzameling. Bijzonder ontroerend zijn de herinneringen van Dostojevski aan de dieren die zijn pad kruisten tijdens zijn verblijf in de gevangenis, waar hij van 1849 tot 1854 verbleef. Hij tekende ze op in Aantekeningen uit het dodenhuis. Dit fragment, waarin een bok, een stel ganzen, een lamme adelaar en een aandoenlijk hondje figureren, smaakt in al zijn treurigheid vooral naar meer. ‘Waar ik ook was, als ik Koeltjapka riep, dook hij plotseling uit de een of andere hoek op, alsof hij uit de grond kwam en stormde hij, als een rollende bal, jankend van verrukking en over zijn eigen benen struikelend, op me af. Ik was ongelofelijk op het kleine mormel gesteld. Het leek of het lot hem niets dan genoegen en vreugde in het leven had toebedacht.’ U voelt hem al aankomen: het lot blijkt Koeltjapka toch niet zo gunstig gezind. Maar dan heeft Dostojevski ons al zo stevig bij de lurven dat we alleen maar zo snel mogelijk verder willen lezen over het barre Siberische gevangenisleven.
Nog aangrijpender is het eveneens autobiografische verhaal van Babel: De geschiedenis van mijn duiventil. Een bedrieglijk onschuldige titel, want Babel vertelt hier hoe hij als tienjarig jongetje een pogrom in Odessa meemaakt, net op de dag dat hij van zijn spaargeld op de markt een paar duiven gaat kopen. De beelden die hij oproept, vergeet je niet snel meer.
Lange flaporen
Vroeger, toen we nog wel tijd hadden om Russen te lezen, was Toergenjev de onbetwiste favoriet, en het allerallermooiste verhaal uit deze bundel is van zijn hand. Moemoe heet het, en het gaat ook nu weer over een hondje. Het duurt zestien pagina’s voordat Moemoe haar entree maakt, en we weten dan al het nodige over haar baasje; de goedaardige, doofstomme knecht Garasim. Hij heeft zich in zijn eenzame lot geschikt en voert zijn taken zonder klagen uit. Moemoe, die hij uit een sloot opvist als ze een week of drie oud is, vertroetelt hij als een pasgeboren baby. ‘Na een maand of acht was er dankzij de onbegrensde toewijding van haar redder een heel behoorlijke spaniël uit haar gegroeid met lange flaporen, een pluimstaart die op een trompet leek en grote, sprekende ogen.’ Garasim, die alleen een soort oerkreten kan uitstoten, begrijpt dat een hond een naam moet hebben, en ‘moemoe’ is een van de weinige klanken die hij kan uitbrengen. Wat er met hem en zijn hondje gebeurt, wilt u echt zelf lezen. Om daarna gelijk de verzamelde werken van Toergenjev in de vakantiekoffer te stoppen.
In 'Bijt me toch, bijt me!', een bundel met 'de mooiste dierenverhalen uit de Russische bibliotheek', komen tal van Russische grootmeesters voorbij, en o, wat zijn ze toch goed.