Hij was al drieëntwintig jaar tweede boekhouder bij de firma Reckzügel & Co, Zadel‑ en Tuig‑Export en Gros, en verdiende driehonderdvijftig kronen in de maand. En hij heette Gabriël Stieglecker. En verder valt over hem te zeggen dat hij, om niet te verhongeren, naar bijverdiensten had gezocht en er ook een paar had gevonden. Hij werkte in deeltijd voor de firma’s Gebr. Pollacek, Gebr. Silberstein en Rosalie Funkel, voor een paar dagen tegen het einde van de maand. Bij elkaar verdiende Gabriël Steiglecker zeshonderdvijfenzeventig kronen per maand, en daarvan crepeerde hij nu al drie jaar en vijf maanden.
Hij was een uitstekende, stipte en betrouwbare boekhouder. De firma’s Gebr. Pollacek, Gebr. Silberstein en Rosalie Funkel konden zich dank zij Gabriël Stiegleckers inspanningen een eigen boekhouder besparen. Hij hield hun boeken in orde, wist ook wat voor belasting en politie verborgen diende te blijven en was discreet als een waterput.
Gabriël Stieglecker hield van zijn beroep. Hij gaf de voorkeur aan de groene inkt boven de blauwe en de blauwe boven de rode. Maar het meest hield hij van violet. Alle boekhouders in de wereld schreven cijfers met zwarte kwaliteitsinkt. Gabriël Stieglecker schreef principieel violette cijfers. Hij beweerde zeker te weten dat de violette inkt duurzamer was dan de andere en veel intenser wist door te dringen in de poriën van het papier. Ja, het was zelfs aannemelijk dat de in violet geschreven cijfers ook nog lang na het vergaan van het papier als een soort transparante beelden in de lucht zouden voortbestaan.
Over de door Gabriël Stieglecker geschreven cijfers valt nog op te merken dat ze nooit met andere te verwisselen waren. Ze hadden een persoonlijke signatuur, een karakter, waren individuen. De 3 had geen buik, de 2 geen bochel, de 7 geen staart. Wel vertoonden alle cijfers ‘lijnvoering’, ze waren fijn en slank als moderne vrouwen en konden in hun kunstzinnige zwierigheid alleen door de tekeningen van modellen in de nieuwste modetijdschriften overtroffen worden.
Want Gabriël Stieglecker hield van zijn creaturen, de cijfers. Hij blies ze zogezegd zijn adem in, ook al zagen ze er daardoor wat ondervoed uit. Hij speelde met ze als een jongetje met tinnen soldaatjes, hij liet ze in dubbele rijen marcheren en markeerde de rand van de exercitieplaats met een groene streep. Of hij richtte met rode inkt een bloedbad onder hen aan. Maar dat bloed mocht nooit moedwillig en onbeperkt over het oppervlak vergoten worden, maar moest met een liniaal in keurige banen worden geleid. Orde moest er zijn, hoe dan ook.
Alleen zo is te begrijpen dat Gabriël Stieglecker, nu al in de zesde maand van het vierde jaar, crepeert van zeshonderdvijfenzeventig kronen in de maand. Ik zeg “crepeert” niet, zoals men misschien zou kunnen veronderstellen, uit een soort onnadenkendheid, maar met opzet. Want het is een waar gebeurd verhaal. Gabriël Stieglecker heet anders, maar hij leeft. Het verhaal is overigens te merkwaardig om door iets anders dan het leven zelf bedacht te zijn, zoals uit het nu volgende zal blijken.
Gabriël Stieglecker was een vaste gast aan de stamtafel van café Aspern, waar hij elke zondag een zwarte koffie met sacharine dronk. En elke zondag moest hij, net als hij dacht aan de bijzondere patinaglans van de gisteren aangebrachte violette inkt, verwijten aanhoren. Waarom had hij nog steeds niet om een loonsverhoging gevraagd? En zag hij dan niet in dat hij schandelijk uitgebuit werd? En dat vandaag de dag? Door die firma? Door dat keurige bedrijf?
Om deze verwijten snel weer te kunnen vergeten ging Gabriël Stieglecker elke zondag na het verblijf aan de stamtafel naar het kantoor om cijfers te schrijven. Gabriël Stieglecker maakte dan alvast het werk af dat voor de maandagmorgen was bestemd. Daar had hij heel rustig van kunnen slapen als de gedachte dat hij de volgende morgen dan niets meer te doen zou hebben hem niet zo had geplaagd.
Zo waren Gabriël Stiegleckers zondagnachten een verscheurende kwelling. Gabriël Stieglecker was überhaupt tegen zondagen.
Op een en dezelfde dag gebeurde het volgende: de wasvrouw kondigde een verhoging van tien procent aan; de tram voerde het tweekronentarief in; en de hospita verhoogde, gelet op het “duurder worden van de elektriciteit”, de huur met dertig kronen. (Dat Gabriël Stieglecker overigens geen elektrisch licht in zijn kamer had, veronderstel ik hier als bekend en ik meld het alleen ter geruststelling van al diegenen die zich over het optreden van Gabriël Stiegleckers hospita zouden kunnen opwinden.)
Deze drie catastrofes noopten de tweede boekhouder Gabriël Stieglecker de eerste boekhouder om raad te vragen.
De eerste boekhouder zette de bril af die hij bij het werk altijd droeg en verving die door zijn gouden lorgnet. Dat deed hij anders alleen als hij bij de procuratiehouder geroepen werd.
De eerste boekhouder keek niet, zoals te verwachten was geweest, door het midden van zijn lorgnetglazen naar Gabriël, maar over de gouden rand van het brilletje heen. Daarbij liet hij zijn kin op zijn borst zakken en zag er uit alsof hij met denkbeeldige horens op Gabriël af wilde stormen.
‘De verhoging van twintig procent zou toch genoeg moeten zijn voor u, of niet?’ zei de eerste boekhouder, die alleen maar eerste boekhouder was omdat hij al tweeëndertig jaar cijfers schreef bij de firma; alleen met kwaliteitsinkt natuurlijk.
Hij fluisterde zijn vraag, maar de toon van zijn stem had duidelijk iets weg van in het wolkendek gedempt dondergerommel.
‘Ik heb geen twintig procent opslag gekregen!’ kreunde Gabriël.
‘Dan moet u daar om vragen,’ zei de eerste boekhouder luid, waarbij hij de lorgnet afnam en zijn bril weer opzette.
Daarop kon Gabriël Stieglecker gaan.
Hij ging aan zijn bureau zitten en dacht na. Meteen vragen om twintig procent kon niet. Wat wel kon was met een behoedzaam beroep op de destijds zo prettig ingevoerde verhoging voor alle werknemers en rekening houdend met de algemeen gestegen kosten van levensonderhoud beleefd om een loonsverhoging van vijftig kronen verzoeken.
Gabriël Stieglecker doopte een nieuwe pen in de violette inkt met de bijzondere patinaglans en schreef een brief aan zijn chef. Hij verzocht om vijftig kronen en tekende tenslotte niet alleen met beleefde hoogachting, maar ook nog zeer diepe toegenegenheid, in de onderste hoek rechts, met zijn naam. De genegenheid was zo diep dat de familienaam bijna onder het bureau was gevallen.
De volgende morgen vond Gabriël Stieglecker een brief op zijn bureau, waarin hem werd meegedeeld dat zijn salaris vanaf de vijftiende van de maand vijfentwintig kronen meer zou bedragen.
Thuis vond Gabriël Stieglecker tot zijn grote verrassing een andere brief. En wel eentje van de firma Gebr. Silberstein, waar Gabriël in deeltijd boekhouder was. Er zou toch in godsnaam niet in staan dat de firma geen gebruik meer zou
Maar de firma Gebr. Silberstein deelde de boekhouder Gabriël Stieglecker mee dat het zijn werkterrein flink had uitgebreid en hem aan wilde nemen als eerste boekhouder, met een aanvangssalaris van duizend kronen. Gabriël Stieglecker kon meteen schriftelijk meedelen of hij “bereid en eventueel in de omstandigheid” was om deze baan te accepteren.
Gabriël Stieglecker overtuigde zich eerst van de echtheid van de handtekening en ging toen meteen achter zijn bureau zitten om kenbaar te maken dat hij wilde toetreden tot de firma Gebr. Siberstein, onder de voorwaarden vermeld in hun schrijven van de zoveelste. Maar toen bedacht hij dat hij thuis geen violette inkt had. Een brief van zo’n beslissende importantie kon hij natuurlijk niet met gewone inkt schrijven.
Terwijl hij polenta met saus at, kwamen de bedenkingen. Nu moest hij natuurlijk ontslag nemen! Maar hoe? Kon hij zomaar een brief aan de firma schrijven? Deed je dat zo? Hij was nu al drieëntwintig jaar in dienst bij ze. Nog twee jaar en hij zou een jubileum vieren. De chef zelf zou langskomen en hem een cadeautje overhandigen, misschien opslag geven, de procuratiehouder zou een kleine toespraak houden, en de hoofdboekhouder zou zijn gouden lorgnet dragen. Kon hij wel zonder meer opzeggen?
Wat dan nog! Het ontslag nemen alleen had natuurlijk weinig om het lijf. Maar de chef, of in ieder geval de heer Reckzügel junior, zou hem zeker bij zich roepen in de kamer van de baas. En die kamer, ja, daar was Gabriël eigenlijk bang voor.
Het was een dubbele deur. De eerste was van hout, de tweede gecapitonneerd. Hij deed een beetje denken aan een kluisdeur, alleen was deze geruisloos en voornaam. Als je alleen al naar de deur keek, voelde je een slappe vermoeidheid opkomen. Gezeten in de met leer beklede stoelen werd je in een voorhypnotische toestand gebracht en de hypnose werd zeker een feit als meneer Reckzügel het woord tot je richtte. In de kamer stonden brede, behaaglijke lederen sofa’s rondom een notenbruine tafel. Links in de hoek doemde een massief bureau op, en aan de linker wand sliep de bruine brandkast met zijn gesloten metalen klapdeuren boven de sloten. Maar in de lucht hing de zinsbegoochelende geur van Havana’s, ananas en boenwas.
Gabriël haalde zich de kamer zo nauwkeurig voor de geest dat hij in een soort lethargie verzonk. In deze toestand schreef hij een brief aan de firma Gebr. Silberstein, waarin hij benadrukte dat hij zich zeer vereerd voelde, maar met het oog op zijn langjarige verbintenis met de firma waar hij nu al meer dan drieëntwintig jaar in dienst was, om een bedenktijd van acht dagen moest vragen.
Deze acht dagen waren de onaangenaamste in Gabriëls niet zeer aangename leven.
Gabriël Stieglecker was zelfs zijn cijfers vergeten. Hij dacht niet echt meer aan ze, en het kwam voor dat hij ‑ denk je eens in! ‑ een hele reeks cijfers met zwarte inkt aan de debetzijde schreef. Hier en daar had een 2 zelfs en bochel en een 7 een staart. Het was verschrikkelijk.
Maandag moest Gabriël beslissen. Op zondag ging hij niet naar zijn stamcafé en ook niet naar het kantoor.
Liever maakte Gabriël een wandeling door het stadspark, met het oog op het al milde voorjaarsweer. En hij ontmoette de firma Gebr. Silberstein.
De firma Gebr. Silberstein was ongekend vriendelijk tegen Gabriël. Ze ging er als vanzelfsprekend vanuit dat hij als boekhouder aan zou treden en concentreerde zich nu meer op de detailvragen. Ten slotte werd hij ook nog uitgenodigd voor een bescheiden maaltijd in het parkrestaurant.
Toen Gabriël zondagavond thuiskwam stond voor hem vast dat hij bij de firma Gebr. Silberstein in dienst zou treden.
Hij stond om vijf uur ‘s morgens op, schoor zich en deed mensendieckoefeningen met behulp van een stoel. Hij ademde diep in, hield de adem vast en gedroeg zich nogal eigenaardig. Hij mensendieckte zichzelf moed in.
Toen nam hij de tram naar zijn werk; voor de eerste keer sinds de invoering van het tweekronentarief.
Hij ging snel en met jeugdige zwier aan zijn bureau zitten, doopte een nieuwe pen in de violette inkt met de bijzondere patinaglans en schreef, schreef zijn ontslagbrief.
Net toen hij wilde besluiten met beleefde hoogachting, kwam de bediende. De chef wilde Gabriël spreken.
Sinds de eerste januari, op welke dag hij de chef naar traditioneel gebruik een goed nieuw jaar had gewenst, was Gabriël Stieglecker niet meer in de gevaarlijke, hypnotiserende kamer geweest. Wat wilde de chef? Misschien had hij al een voorgevoel en wilde hij Gabriël voor zijn? Nou, des te beter!
In de kamer van de chef rook het zeer nadrukkelijk naar sigaren, ananas en boenwas.
De heer Reckzügel senior stond in het midden van de kamer onder de kroonluchter, waarvan de onderste messingknop aangenaam spiegelde op zijn kale schedel, en hield een donkerblauwe jas in zijn hand.
Gabriël bleef pal bij de gecapitonneerde deur staan. Hij was verdoofd. Als door een zeer dikke wand hoorde hij de chef:
‘Meneer Stieglecker, ik wil alleen maar zeggen dat ik in mijn kast deze in alle opzichten’ ‑ de heer Reckzügel zei altijd “in alle opzichten” ‑ nog zeer draagbare jas heb gevonden. Ik meen te hebben opgemerkt dat u zich tegenwoordig helaas niet in zeer gunstige omstandigheden bevindt. Ik wil alleen zeggen dat u daar in alle opzichten niets... U weet hoe ik het bedoel, als u... et cetera.’ De heer Reckzügel zei altijd “et cetera” als hij niets passends wist te zeggen.
Gabriël Steiglecker wankelde met de jas naar buiten, terug naar zijn bureau. Daar stortte hij in. De ontslagbrief scheurde hij in ontelbare snippers uiteen. Hij verbeeldde zich dat het de jas was die hij uiteen trok.
Hoe kon hij nu ontslag nemen? Die jas, die jas! Zou hij zo ondankbaar kunnen zijn? Een jas had hij hem gegeven, en dan zou hij opzeggen? Dat deed hij niet, hij, Gabriël Stieglecker.
Hij deed echter het volgende: hij doopte nogmaals een nieuwe pen in de violette inkt met de bijzondere patinaglans en schreef aan de firma Gebr. Silberstein dat hij voor de uitnodiging van gisteren zeer dankbaar was, maar met het oog op hele bijzondere omstandigheden, die pas in de loop van de laatste uren hun beslag hadden gekregen, gedwongen was, enzovoort.
Toen schreef Gabriël met dezelfde pen onberispelijk slanke cijfers, in violette inkt met patinaglans, op de creditzijde.
Het waren de heerlijkste cijfers die Gabriël Stieglecker ooit geschreven had.
(1920)