Richard Dehmel, Joost Zwagerman, Thomas Möhlmann, Toon Tellegen, Eugenio Montejo, wat ze met elkaar gemeen hebben is de poëzie en mijn geboortedatum.

Toen ik er een paar jaar geleden achter kwam dat op Wikipedia een lijst valt te raadplegen waarop te zien is wie op 18 november is geboren, telde ik meteen de hoeveelheid dichters en schrijvers. Dat waren er bovengemiddeld veel, ook al kwamen er ook veel sporters en zangers op voor. En wie zegt me dat de dag 18 november niet de meeste anoniem gebleven mensen heeft voortgebracht?

 

Ik ben bepaald geen getalsmysticus, maar het aandeel poëzie is wel opvallend. 19 november levert geen enkele dichter op en 17 november eentje, maar dat is dan wel meteen Joost van den Vondel.

 

Zijn er overeenkomsten? Nee, natuurlijk niet. Alle overeenkomsten berusten op getallentoeval. De wereld trekt zich weinig aan van onze behoefte het Al in cijfers te vangen.

 

Dehmel werd overigens geboren op 18 november 1863, precies honderd jaar voor Zwagerman. Ook dat zegt uiteraard niks.

 

Äonische Stunde

Alfred Mombert zu Ehren

 

Du himmlischer Zecher!

Noch einen Tropfen Schwermut in meinem Glase,

noch eine Träne wild in meinem Herzen,

glühte, glänzte,

doch du sangst, du sangest -

es rauschte ein Meer durch uferlose Weiten,

in unsrer Nähe wogten gespiegelte Sterne,

Geister tanzten über dem Erdball,

hoch auf quoll der Tropfen in meinem Glase,

eine Lichtflut -

und hell in deine

fiel die Träne aus meinem Herzen.

 

(Dehmel)

 

Zeven joosten

 

Die nacht had ik zeven mooie hoofden

die ik naast mijn ene leven legde op de kast.

Ik deed het licht uit en de hoofden sliepen in.

Mijn romp speelde sjamaan in bed, de halsrib

rond en roodbeknoest, doorzinderd vlees

met aderen die schreeuwden. Mijn zeven mooie

hoofden in rust op rij. Ik verzorgde mij

zoals mijn moeder vroeger plantjes water gaf.

 

Alles wat ze zeggen over mij is altijd waar

en samen zijn we alle zeven niemandsland.

Alle pluche is ballast voor het polymorfe hoofd.

Mij is geen zonde of verzaking aan te wrijven,

ik doe mijn plicht en vraag niets in ruil.

 

Ik geef munten aan wie vraagt, duplicaten

aan wie waant, ontucht in het volle licht,

mijn monden vangen zevenvoudig zaad. Mijzelf

genoeg. Ik sta ingeschreven voor onteigening

maar weet niet of verhoord gebed mij past.

 

(Zwagerman)

 

Hotel Momo (Leesscène)

 

Hoeveel appels duurt het voor je er genoeg van hebt gehad, gek

genoeg vergeet ik steeds weer wat ik lees, elke avond

vertelt een gast in de lounge dezelfde grap aan zijn gezel:

het lachen is smakelijk, duurt telkens drie minuten.

 

Zou ik hardop de lemma's langs moeten gaan

en zien of je oplicht bij bepaalde woorden?

 

We weten het aantal intussen nauwkeurig, de laatste die we

samen aten liet een smaak van as en maden na en sindsdien

 

verslind ik beschrijvingen, voor wie niet geaaid wordt

krijgt het werkwoord aaien een haast magische lading.

 

Als we niet zo moe waren, viel het te proberen: nog één keer

elkaar volledig afmatten en dan eindelijk slapen, dromen

van appels.

 

(Möhlmann)

 

Er zijn uren...

 

Er zijn uren

zonder jou. Soms. Misschien. Het is denkbaar.

Er zijn rivieren met oevers vol boterbloemen

zonder jou. Boten met hakkelende motoren, stroomopwaarts,

zonder jou.

Er zijn wegen zonder jou. Zijwegen, ongelukken,

greppels.

 

Vlinders zonder jou zijn er, en distels. Ontelbare.

Er is mismoedigheid zonder jou. Laksheid. Angstvalligheid.

En er gaat geen uur voorbij,

er is nog geen uur voorbijgegaan.

 

(Tellegen)

 

Earthdom

 

To be here a few years on earth

with the clouds that arrive, with the birds

dangling from fragile hours.

On the edge, almost adrift,

closer to Saturn, more distant,

while the sun revolves and drags us with it

and the blood circles once more through the depths of its universe

more sacred than the stars.

To be here on earth; no more distant than a tree,

no more inexplicable;

thin in autumn, laden in summer,

with what we are and are not, with shadow,

memory, longing, until the end

(if there is one) voice to voice,

from house to house,

whoever it may be who carries the earth, if they carry it,

or whoever hopes for it, if they keep watch,

each time dividing our common bread

in two, in three, in four,

without forgetting the share for the ant

who is still travelling from remote stars

to be here on time at our table

even though the crumbs are bitter.

 

(Montejo)