De zeggingskracht van de eerste anekdote is nogal beperkt van aard. Het verhaaltje leert ons hooguit dat Elsschot graag een spelletje speelde. De tweede anekdote is aanmerkelijk diepzinniger. In dat kleine verhaaltje zit de tragiek van Celan verscholen. Wat hij ook probeert, alles wat hij zo graag uit zijn leven zou willen verwijderen keert voortdurend bij hem terug. Ik vind dat soort verhalen, waarin een tragiek of een eigenschap of een opvatting of manier van kijken wordt verhelderd, juist vaak van een poëtische schoonheid. Soms vallen in zulke verhalen alle losse onderdelen op hun plaats. Iemand zei een keer tegen me over een schrijver die ik niet met naam ga noemen: ‘Je hoeft maar één ding over hem te weten: hij spaart modeltreintjes.’ Inderdaad viel alles toen op zijn plaats.
Na het lezen van Jeroen Brouwers nu overgestapt op het lezen over hem. Wat me steeds weer verbaast is het dedain waarmee de anekdote wordt bejegend, en dat terwijl die zo verhelderend kan zijn.
Jeroen Brouwers schreef het intussen klassieke boek Zachtjes knetteren de letteren, vol schrijversanekdotiek. Wat opvalt als je de reacties herleest die het boek destijds in kranten en tijdschriften oogstte, dan is het dat de anekdote al snel als oppervlakkig wordt ervaren. De anekdote wordt dan vooral gezien als sterk verhaal. Onmiskenbaar waar, een anekdote kan zich vrolijk aan de oppervlakte ophouden en niet meer bieden dan een korte lach of een ‘Zo, maar dat is toevallig!’ Alleen daarmee is over het genre nog niet zoveel gezegd. Een ollekebolleke behoort onmiskenbaar tot het genre van de poëzie, maar maakt dat van de poëzie een oppervlakkig genre? Dat een roddelblad doorgaans uit tekst en foto’s bestaat lijkt mij de taal en de fotografie niet te diskwalificeren.
Ter illustratie twee anekdotes. De eerste gaat over Elsschot. Hij was dol op jenever. Was de fles leeg, dan bestelde hij een nieuwe bij de kruidenier om de hoek. Hij belde op en zei dan alleen: ‘ik begin nu met tellen.’ Al tellend liep hij naar de voordeur. Na 25 seconden stond er een hijgende bediende van de kruidenierszaak voor zijn neus.
De tweede gaat over dichter Paul Celan. Hij liep met een kennis door Parijs, kocht een krant en gooide het sportkatern meteen weg. ‘Dat doe ik altijd, sport interesseert me helemaal niet.’ Celan en zijn vriend namen de metro. Ze gingen zitten. Op de zitting naast hem lag het sportkatern dat hij zojuist had weggegooid. ‘Kijk, zo is mijn leven,’ zei hij tegen zijn vriend, wijzend op de bijlage.