Ik word nogal moe van de show don’t tell-doctrine die hoogtij viert in de letteren. Vertellers hebben de modegolf mee. Hoe kariger, hoe beter. Hoe effectiever en efficiënter, hoe beter. Geen overdaad graag. ‘Er staat geen woord teveel in!’ Dat is een aanprijzing. Nederland lijdt niet aan een horror vacui, maar aan een angst voor de volheid. Ooit het Joodse bruidje van nabij bekeken? Is behoorlijk wat verf in gaan zitten. Had Rembrandt daar effectiever te werk moeten gaan? Ooit een boek gelezen van Henry James? Schrap de helft van de tekst en je houdt nog steeds een leesbare roman over. Heeft James daarom gezondigd tegen het more is less-beginsel? Ja, gozijdank wel. Proust had ook een sobere novelle kunnen schrijven over een theebiscuitje. Heeft hij gelukkig niet gedaan. Ooit een partituur van Bach onder ogen gekregen? Veel noten hoor. Als je zestig procent schrapt hou je Satie over. Is toch ook mooi?
Natuurlijk lees ik ook graag boeken waarin geloofwaardige mensen voorkomen, boeken waarin een verhaal wordt verteld dat dermate boeit dat je moeiteloos naar de laatste bladzijden glijdt. Maar de gemiddelde televisiefilm kijkt ook heel makkelijk weg en toont me ook vaak mensen in wie ik binnen het bestek van de film kan geloven. Maar heb ik automatisch met kunst te maken als alle vertelconventies keurig in acht zijn genomen? Kunst als procédé. Literatuur als opeenstapeling van aan te leren vaardigheden. Lang leve de schrijversvakschool.