Sinds De Huismeester las ik van ‘t Hart alleen nog het boek dat hij samen met Hugo Brandt Corstius schreef. Ze herlazen om en om de romans van Vestdijk en schreven daar een stukje over. Leuk boek. Maar daarna nooit meer een letter ‘t Hart tot mij genomen. Al die vluchten regenwulpen, ortolanen en stenen ransuilen heb ik aan me voorbij laten gaan. Ten onrechte misschien wel, want de essays in De som van misverstanden zijn prikkelend. Zo prikkelend dat ze nopen tot het plaatsen van uitroeptekens in de kantlijn soms, maar dat is nu juist het wezen van prikkelend schrijven.
Het openingsessay is het beste, omdat ‘t Hart hier over de wordingsgeschiedenis van zijn eigen lezen schrijft. Hoe is hij zo’n ongeneeslijk lezer geworden? Het definitieve antwoord op die vraag blijft uiteraard uit, maar de zoektocht is ook zonder antwoord interessant. De beste zoektochten zijn die, die hun doel in zichzelf vinden.
Maarten leest alsof zijn leven er vanaf hangt. In een moordend tempo. Hij beschrijft hoe het is om jezelf te herkennen in een boek. Maarten maakt dat voor het eerst mee als hij Dokter Glas van de Zweedse schrijver Hjalmar Söderberg leest. ‘Toen ik er in begon te lezen, stelde ik al na een paar bladzijden met die verbazing die tegelijkertijd gelukkig en onrustig maakt, vast: maar dit ben ik zelf.’
Het jezelf terugvinden in de boeken die je leest, de schok der herkenning die het geeft als je je eigen leven gespiegeld ziet in een boek, is een belangrijke leessensatie voor ‘t Hart. Zo belangrijk dat zijn literatuuropvattingen er omheen zijn gebouwd. Als hij in Leiden letterkunde gaat studeren, komt hij er achter dat men boeken daar behandelt ‘als “werelden in woorden”, als taalkunstwerken en niet als gidsen op een overwoekerd pad. Niet als pogingen om iets van mensen te begrijpen.’ De mensenschuwe Maarten, de man die niet wist hoe met de wereld om te gaan, niets begreep van de weerstand die zijn aanwezigheid op kon roepen, beschouwt de literatuur als een leerschool, elk boek als een handleiding. Het leven een gebruiksaanwijzing, om met een titel van Perec te spreken. Daarom heeft hij al snel een hekel aan degenen die in literatuur iets anders zien dan dat: ‘Literatuur was een spel van regels, iets uit een boekje dat ook weer in een boekje kon worden opgeslagen,’ verwijt hij zijn docenten op de universiteit.
In dat licht bezien wekt het geen verwondering dat Maarten het werk van een aantal schrijvers dat zich heeft toegelegd op het scheppen van “werelden in woorden” afwijst: ‘Ik begrijp wel dat Kafka een heel groot schrijver is maar zijn werk betekent toch niets voor me al is het anderzijds ook weer niet zo dat ik het haat, zoals ik het werk van Henry Miller en D.H.Lawrence haat en het werk van Gombrowicz verafschuw. Nee, Kafka liet me gewoon koud, evenals later Vladimir Nabokov, een schrijver die hoegenaamd niets voor me betekent en die ik rangschik onder de kroonluchters die niet kunnen branden.’
Stevige taal. Maarten heeft de literatuur een particuliere functie toebedeeld en alle literatuur die die functie niet vermag te vervullen wordt ongenadig afgewezen. Dat zou je een verwerpelijk literatuuropvatting kunnen vinden (het is op z’n minst een smalle literatuuropvatting), maar is dat allerminst. Ook al heb ik naast zijn afwijzing drie dikke uitroeptekens gezet, uit protest, ik ben het met zijn stelling eens: ‘Ik moest onder ogen zien dat er heel grote schrijvers zijn die je toch weinig te zeggen hebben omdat hun problematiek geen raakvlakken heeft met de jouwe en op grond van die vaststelling ben ik er hoe langer hoe meer van overtuigd geraakt dat objectiviteit in literatuur tot de onmogelijkheden behoort.’
Iedereen heeft zo’n lijst van boeken die weliswaar tot de canon behoren maar ons persoonlijk niet weten te raken. Daar zwijgen we meestal over. Eigenlijk durven we niet te zeggen dat we Emmy Bovary zo onuitstaanbaar vonden dat we een zucht van verlichting slaakten toen ze zichzelf eindelijk vergiftigde. Eigenlijk durven we er niet voor uit te komen dat we de langdradige woordenslijm van Prousts Recherche afschuwelijk vonden… (het betreft hier, voor alle duidelijkheid, voorbeelden; ik gunde Emma weliswaar een slecht einde, maar dat over die langdradige woordenslijm van Proust schrijf ik hier for arguments sake). ‘t Hart durft wel stelling te nemen tegen erkende meesterwerken, en dat is op zich al lovenswaardig.
Hoezeer hij gelijk heeft blijkt uit het volgende: ik interviewde ooit Anthony Mertens, voormalig lid van het gilde van universitair docenten in de letteren waar ‘t Hart zo de schurft aan heeft, en die zei: toen ik Kafka las, dacht ik: die man heeft mijn leven gekend. Waar de spiegel van Maarten leeg bleef bij het lezen van Kafka, daar herkende Mertens zichzelf onmiddellijk. Waarschijnlijk had Mertens niets gezien in de spiegel van Söderberg.