Joost Zwagerman wordt in november vijftig jaar. Zijn essays over de Amerikaanse kunsten werden bij die gelegenheid verzameld in het tweedelige 'Americana'. Een rijk en vaak meeslepend compendium, een monumentje voor hemzelf.

Het lijkt misschien veel van het goede: jezelf in de inleiding bij een toch al monumentale essayverzameling in nog geen anderhalve pagina spiritueel verbonden verklaren met David Bowie, John F. Kennedy en Saul Bellow, of in elk geval met diens onsterfelijke verteller Augie March. Je mag wel wat lager mikken bij het aanwijzen van je zielsverwanten, zal de zuinige Hollander zeggen.
Joost Zwagerman (1963) mikt gelukkig, ook in het tweedelige, ruim 1200 pagina’s tellende Americana en de beginselverklaring ‘All things American’ waarmee hij zijn in cassette gevatte ‘omzwervingen door de Amerikaanse cultuur’ opent, karakteristiek hoog en breed. Bowie wordt geïntroduceerd in de gedaante van de vijftienjarige Davy Jones, zoals de geboortenaam van de latere wereldster luidde, die zich in 1960 elke avond opsloot op zijn tienerkamer in het Britse slaapstadje Bromley, 'his imagination fired by all things American: movies, novels, rock ’n roll and the dream they promised of freedom beyond the grey universe of postwar Suburbia in Britain.'
Zwagerman had rond diezelfde leeftijd zijn eigen Bromley, schrijft hij, dat Alkmaar heette. Van grijs suburbia wist hij alles af. Pal voor zijn ouderlijk huis werd op een kwade dag een geluidswal opgetrokken: ‘Op grijze dagen vormden snelweg, geluidswal en wolkenlucht één fenomenale grauwsluier, waardoor de hele buitenwijk leek te zijn ommuurd.’ En voor puber Joost werd het Amerika dat zich in zijn hoofd vormde, lezend in het werk van pakweg J.D. Salinger, John Updike en Philip Roth, evenzeer het toevluchtsoord bij uitstek. Een (imaginaire) plek om in te wonen was het.

Openingszin
En zoals president Kennedy in Zwagermans geboortejaar verklaarde ‘ein Berliner’ te zijn, maakte Joost op zijn vijftiende zijn eigen variant op de beroemde openingszin van Bellows roman uit 1953, The Adventures of Augie March: 'Ik ben een Amerikaan, geboren in Alkmaar – dat grijzige slaapstadje – en ik pak het leven aan zoals ik mezelf heb geleerd, met de vrije slag, en ik zal verslag doen op mijn eigen manier.' Waarbij die laatste bijzin meteen een artistiek ideaal werd: 'free-style schakelen tussen fantasie en werkelijkheid, tussen het reële en verdroomde, en met vitale, opwindende boeken, speelfilms en kunstwerken uit de vs als “wegbewijzering”.'
'Aldus,' concludeert hij niet ongeestig, 'wolkte de American Dream uit tot de nieuwbouwwijk Hoefplan in Alkmaar.'
De tiener van toen wordt op 18 november vijftig jaar. Dat hij naast zijn werk als romancier, dichter en columnist in zijn essays inderdaad met regelmaat en overgave schreef over de Amerikaanse kunsten, is bekend. Sinds Collega’s van God (1993) vormden die trans-Atlantische berichten misschien wel de ruggengraat van twaalf beschouwende bundels. En, het moet gezegd, nu die bijna allemaal worden verzameld, geldt onvermijdelijk: wie de bundels netjes op een rij in de kast heeft staan, vindt in Americana veel doublures. Wil je kwaad, dan kun je het eerder een gierend uit de hand gelopen best of noemen dan, zoals zijn uitgever doet, ‘zijn magnum opus, voor zover het om zijn non-fictie gaat.’ Een wat vervroegd verjaardagscadeau. Een monumentje voor hemzelf.

Energiek proza
Maar ondertussen is Americana evengoed een rijk en vaak meeslepend compendium. Een waarin Zwagerman je als een gedroomde docent cultuurgeschiedenis laat kennismaken met leven en werk van de voormannen van de Beat Generation of het Brat Pack, de abstract expressionistische schilderijen van Mark Rothko of de foto’s van Diane Arbus en Nan Goldin. Die telkens opnieuw het mysterie van Andy Warhol omcirkelt, de carrière van Madonna boekstaaft of een ‘Kleine fenomenologie van de playmate’ presenteert, inclusief de culturele implicaties van de modes in schaamhaardracht door de jaren heen. En en passant is de neerslag van zijn bewonderingen en fascinaties, zijn hoogstpersoonlijke vs-canon, ook uitstekend te lezen als een fragmentarisch zelfportret. Want doorleefde kunstbeschouwing is bij Zwagerman op zijn minst mede een kwestie van identificatie en herkenning; zijn onderwerpen blijken niet zelden afspiegelingen van wat hij als schrijver zelf was, is, of graag wil zijn.
In het eerste van de twee boekwerken staan de Amerikaanse letteren centraal. Grotendeels geordend rond thema’s als ‘Buitenwijk versus bohemia’, ‘De Beats’ of ‘De schrijver als zelfmoordenaar’, terwijl in de afdeling met de vrolijke titel ‘Met de vrije slag’ onbekommerd literaire helden van uiteenlopende pluimage worden bezongen en verdedigd. Fraaie, begeesterde stukken levert dat op. Over de opkomst en ondergang van meesterstilist en roddelende relnicht Truman Capote en het ontroerende rouwproza van Joan Didion en Joyce Carol Oates; over rauwdouwer met een gouden pen Charles Bukowski, eerbiedwaardige oude meesters als Philip Roth en John Updike of jongere geestverwanten als Jay McInerney en Michael Chabon. Zwagerman toont zich steeds een precies en liefdevol lezer, die bovendien in woord en toon voelbaar weet te maken wat hij bij die literaire ‘wegbewijzeraars’ zocht en vond. Energiek proza, een scherpe en tedere blik en bovenal het vermogen om in het kleine leven en streven van personages de grote buitenwereld / het hier en nu van de tijdgeest en maatschappelijke ontwikkelingen – te laten doorklinken.

Hemelbestormers
Dat hij daarbij doet alsof Updike een in de verdrukking geraakte cultauteur is, weggezet als kleinschilder van de nieuwbouwwijken? Je vergeeft het hem. Net zoals zijn terugkerende gemopper op die oliedomme critici die McInerney, Kerouac of David Leavitt maar niet wilden begrijpen.
In je strijdvaardige enthousiasme mag je soms doordraven en uit de bocht vliegen. Americana 2 is een gevarieerder en daarom misschien ook wat avontuurlijker geheel. Met afdelingen over muziek (Madonna en Prince uiteraard, maar ook de ‘De geheime geschiedenis van de disco’), film (David Lynch, Woody Allen, de gebroeders Coen) en beeldende kunst. En, belangrijker: Zwagerman schakelt, meer dan in zijn schrijversportretten, moeiteloos tussen het museale en profane, tussen de lotgevallen van Peggy Guggenheim en die van Linda 'Deep Throat' Lovelace. Ook hier scherpe typeringen en soepele, beeldende zinnen in overvloed. Als hij bij het werk van Edward Hopper constateert dat het is alsof ‘er een goedertierende gestalte bestaat die jou in je nietigheid aanschouwt’ of Jackson Pollock beschrijft als ‘een beest gevangen in de wilde slingers van “gedripte” zwarte verf.’ Geen al te sympathiek beest, trouwens, want Pollock komt naar voren als een nogal boertige macho en poseur. Maar wel een beest met een rebelse houding en een tomeloze ambitie. Daar houdt Zwagerman namelijk van, van de gedoemde heroïek van kunstenaars die naar het allerhoogste reiken. Hemelbestormers die streven naar niets minder dan het omvatten van het Al, naar het sublieme en de opperste puurheid, volgens het all American adagium 'the sky is the limit'. Die inspireren hem. Waarvan hij dan weer inspirerend verslag doet.

Mopperen
Het is een instelling die past bij het grote gebaar van deze mammoetverzameling. Zoals er, wanneer hij in een korte recente beschouwing over essayeren in de vs zijn Nederlandse collega’s vergelijkt met John Leonard (1939-2009) en Jonathan Lethem, ook geen twijfel over bestaat met welke traditie hij zich meer verwant voelt. Dankzij een artikel van de eerste in The New York Review Of Books, waarin Leonard toonde hoe in sommige romans van Stephen King invloeden van onder meer Thomas Hardy, Vladimir Nabokov en Jacques Derrida te bespeuren zijn, 'ontdekte' Zwagerman een schrijver die hij altijd links had laten liggen. En, bleek toen hij Leonards essaybundels opspoorde: dat stuk over King als 'postmoderne goochelaar' was geen incident. 'Bij Leonard gelijkwaardige aandacht voor T.S. Elliot, Joseph Conrad en Arthur Rimbaud én Star Trek, cyperpunk en Kurt Cobain. [Hij] schreef altijd met dezelfde literaire wapenuitrusting over zowel gecanoniseerde literaire meesterwerken als fenomenen uit de massacultuur.'
In Nederland? Daar moet je verplicht cultuurpessimistisch mopperen dat Vijftig tinten grijs het werk van vijftig belangwekkende dichters verdringt en word je met argwaan bezien als je ‘met een open mind’ wilt schrijven over Harry Mulisch en Herman Brood, Multatuli en Moke.
Dat dergelijke onbevangen essayistiek in de Verenigde Staten wel bestaat en nog altijd bloeit, bewijst Jonathan Lethem voor hem met diens The Ecstacy of Influence (2012). 'Bij Lethem vliegt en fladdert het alle kanten op, in onderwerp en stijlvoering – maar nooit wordt het gemakzuchtig of gemeenzaam. Wél is hij in zijn non-fictie gretig en genietbaar.' Of hij zich nu stort op J.G. Ballard, James Brown of actrice Drew Barrymore. ‘Alles mag bij hem meedoen, niets valt a priori af, zolang Lethem maar blijft beantwoorden aan zijn zelfopgelegde hoge standaard van avontuurlijk en schrander schrijven.’
Verander een paar namen, en Zwagerman zou het over zijn eigen beste stukken in Americana kunnen hebben. Die bewijzen dat hij werd wat hij op zijn jongenskamer al droomde: een Amerikaan, geboren in Alkmaar.

In De Avonden sprak Maarten Westerveen ook met Joost Zwagerman over zijn grote liefde Amerika.