In 'De goede minnaar' van Steinunn Sigurdardóttir keert een man na zeventien jaar terug naar IJsland om zijn jeugdliefde te heroveren.

‘Mooi zo,’ knikt Steinunn Sigurdardóttir (1950) als we opmerken dat haar roman De goede minnaar een prettig verwarrende leeservaring was. ‘Ik heb altijd gevonden dat als de lezer direct weet wat hij met een boek aanmoet, het dús mislukt is.’

Raadsels biedt de negende roman van de in eigen land gevierde schrijfster (en de tweede die in het Nederlands verschijnt) gelukkig genoeg. Want al lijkt het verhaal van de in New York rijk geworden zakenman Karl Astason die terugkeert naar zijn geboorteland IJsland om, na zeventien jaar, het hart van zijn jeugdliefde Una te heroveren op het eerste oog overzichtelijk, een eenduidige liefdesgeschiedenis is het allerminst. Daarvoor is de sfeer te ijl en ongrijpbaar, roept het gedrag van haar personages te veel vragen op.

‘Een roman schrijven lijkt wel een beetje op verstoppertje spelen,’ zegt ze in het Amsterdamse Victoria Hotel. ‘Je wilt je lezer bepaalde dingen vertellen, ze meevoeren naar scènes uit de levens die je hebt bedacht. Maar tegelijkertijd wil je ze de vrijheid geven die zelf te interpreteren en mogelijk totaal andere gevoelens bij je personages te hebben dan jij.’

Mede daarom verandert ze voordurend van register. Schrijft ze soms met afstandelijke ironie over Karl, en dan weer warm en begripvol. Maar dat de man een beschadigde ziel is, dat lijdt geen twijfel. Beschadigd door het feit dat zijn Una het ooit als donderklap bij heldere hemel uitmaakte. En, paradoxaal genoeg, door de liefde van zijn moeder Asta.

‘Het thema van afwijzing is volgens mij erg belangrijk. Het is een van de dingen waar we als mens het bangst voor zijn. En de grootste angst is, uiteraard, te worden afgewezen door degene van wie we het meest houden. Dat overkomt ons allemaal wel een keer, maar Karl heeft dat nooit kunnen verwerken.’

Waardig

Hij lijkt een onenightstands aaneenrijgende Don Juan. ‘Maar ondertussen bouwt hij niets op dat op een leven lijkt. Hij is vooral prettig om om je heen te hebben omdat hij nergens op uit is. Hij denkt niet na over de toekomst, dobbert maar zo’n beetje ankerloos rond in de leegte die zijn grote liefde achterliet.’

Zelfs zijn ‘The Great Gatsby-element’ is geen bewust streven. ‘Bij Fitzgerald wilde Gatsby uit alle macht rijk worden om zijn Daisy voor zich te winnen. Maar Karl beseft volgens mij niet eens dat hij alles heeft gedaan, zelfs huizen heeft gekocht en volledig naar Una’s smaak ingericht, om dat voor elkaar te krijgen.’

Wonderlijk. Maar het knappe van De goede minnaar is dat je het gelooft. Zoals je ook gewoon aanneemt dat Karl Una nooit vroeg waaróm ze hun relatie beëindigde. ‘Waarschijnlijk heeft dat alles te maken met zijn vroeg overleden moeder. Die hield zielsveel van hem, vond hem the greatest fellow in the world. Maar dat betekende ook dat hij moest voldoen aan dat beeld, aan haar verwachtingen. Daardoor is hij een man geworden die alles perfect wil doen. Dus als een meisje zei dat ze het uitmaakte, wilde hij bovenal correct reageren. Niet huilen en schreeuwen, zich niet smekend aan haar voeten storten, maar waardig blijven.’

Sprookjesfee

Of Karl een ziekelijk geobsedeerde narcist of een romanticus is? Dat mag de lezer bepalen. Maar dat Doreen Ash, een psychiater met wie hij een verhouding had en die een sleutelroman over hem schrijft, hem een ‘moederszoontje’ noemt, daar kan Sigurdardóttir wel mee instemmen. ‘Tijdens het schrijven was ik ervan overtuigd dat dat het grote kwaad in de wereld was. Dat de wereld wordt beheerst door mannen die zijn opgevoed door moeders die hen zó koesteren dat ze een mengeling van megalomanie en een minderwaardigheidscomplex ontwikkelen.’

Ze zwijgt even, geschrokken van haar eigen duidingsdrang, maar veert weer op als we vragen of we Doreen ergens ook als een sprookjesfee kunnen zien. Zij is immers degene die Karl ertoe aanzet Una op te zoeken. Alsof ze met een zwaai van haar toverstafje zijn bestaan een andere wending geeft.

Met een geheimzinnig glimlachje: ‘Volgens sommigen kun je dit boek inderdaad eerder als een sprookje dan een realistisch verhaal lezen. Daar zijn ook aanwijzingen voor, zoals de momenten waarop Karls herinneringen beginnen met “Er was eens…”. Maar aan de andere kant: maken we van ons leven niet allemaal een soort sprookjesverhalen? “Er was eens… een man… en ik… en we waren zó gelukkig…” En onze slechte herinneringen worden algauw duistere sprookjes van Grimm.’

Kortom: ‘Lees dit boek als het verslag van een leven, het relaas van een dagdromende man, een sprookje. Wat je maar wilt.’

Kerstboekengolf

Als het mysterie aldus is hersteld, komt het gesprek op een ander sprookje: dat van IJslanders en hun liefde voor het geschreven woord. Geen land waar zoveel boeken per hoofd van de bevolking worden gepubliceerd. En nergens wordt zo intensief over literatuur gepraat.

‘Het is inderdaad wonderbaarlijk. Het begint al bij de saga’s. Tot op de dag van vandaag is het een raadsel waarom die mensen in de dertiende eeuw, die net op dat eiland waren aangekomen, die verhalen gingen opschrijven. In hun eigen taal, níet in het Latijn. En door de eeuwen heen bleven ze schrijven en lezen, ondanks hongersnoden, vulkanische uitbarstingen, perioden van overheersingen door de Noren en Denen...’

Een verklaring heeft ze er niet voor. Maar ze leert ons wel een vrolijk stemmend IJslands woord: Jolabokaflod, de Kerstboekengolf. ‘Boeken zijn bij ons van oudsher hét kerstgeschenk. Jaarlijks wordt bij ieder huishouden een brochure bezorgd waarin alle uitgeverijen hun nieuwe titels aanprijzen, en daarna draait een week of zeven lang alles om boeken. Zelf leerde ik op mijn vierde lezen en daarna verslond ik alles, van kinderboeken en kranten tot de romans. Ik weet nog goed hoe opwindend het was om in die tijd naar de winkel te gaan en te kijken wat ik allemaal op mijn verlanglijstje wilde zetten.’

Het klinkt paradijselijk, die traditie. ‘Maar,’ zegt Sigurdardóttir ontnuchterend, ‘of al die gekochte boeken ook gelezen worden, is weer iets anders. Want, helaas, ook bij ons doen jongeren dat steeds minder.’