In 'Een uitstapje naar Echo Spring', een mix van reisreportages en biografische schetsen, gaat Olivia Laing na waarom zes beroemde Amerikaanse schrijvers zoveel dronken.

Het is geen gekke openingsscène voor een boek dat zo doordrenkt is van de dorstige verwantschappen als Een uitstapje naar Echo Spring, het tweede boek van de Britse Olivia Laing.

Een vroege winterochtend in Iowa City, 1973, en twee mannen in een geblutste Ford cabrio trotseren de kou. De een is een wat oudere, tengere gestalte met keurig gekamd haar, in een tweedjasje en een flanellen broek, de ander een potige dertiger met bakkebaarden, een gehavend gebit en een trui vol gaten. Een wonderlijk odd couple, zo op het oog, maar ze hebben minstens twee dingen gemeen.

Het eerste is de gezamenlijke missie die hen naar het parkeerterrein van een slijterij voert. De auto rijdt nog als dat net ogende heerschap eruit springt. ‘Toen ik eenmaal in de winkel kwam,’ zal de bestuurder zich herinneren, ‘stond hij al bij de kassa met twee literflessen.’  

De tweede verbindende is hun beroep, al komen ze daar nauwelijks meer aan toe sinds ze elkaar een paar maanden eerder in het Iowa House Hotel ontmoetten. De senior klopte aan bij kamer 240 en stelde zich voor met de onsterfelijke woorden: ‘Neem me niet kwalijk. Mijn naam is John Cheever. Kan ik wat whisky lenen?’ Zijn collega, ook in de stad om te doceren aan de befaamde Writer’s Workshop van de plaatselijk universiteit, heette Raymond Carver.

Lumineus
Ware broeders in alcohol werden ze, twee van de grootste Amerikaanse schrijvers van de twintigste eeuw. ‘We deden niets anders dan drinken,’ zei Carver er in een interview over. ‘Ik bedoel, we werkten onze cursus wel af, op een bepaalde manier. Maar volgens mij hebben we al die tijd dat we er waren geen van beiden de hoes van onze typemachine gehad.’

Geen lost weekend dus, maar een compleet verloren jaar! Wat, aldus Laing, des te opmerkelijker is omdat John Cheever in mei nog met spoed werd opgenomen in het ziekenhuis, waar hij zo’n zwaar delirium kreeg dat alleen een dwangbuis zijn trillingen kon bedwingen. En bovendien omdat hij dat benevelde gat in de tijd een decennium eerder al voorspelde in zijn magistrale korte verhaal ‘The Swimmer’ uit 1964.

Verteller daarvan is Neddy Merrill, die op een zomerochtend, na een feestje, op het lumineuze idee komt via de keten van zwembaden tussen zijn huis en dat van zijn gastheer terug te zwemmen naar zijn vrouw. Maar, helaas, onderweg rijgen zich ook de borrels aaneen die hij drinkt op de terrassen van kennissen en buren, en Neddy raakt niet alleen de tel maar ook ieder besef van tijd kwijt. De bladeren aan de bomen worden om voor hem onverklaarbare redenen geel, de wind wordt killer, net als de ontvangst die hij krijgt. Tot hij, voor zijn gevoel nog diezelfde dag, aankomt: midden in de winter, bij een leeggeruimd huis dat door zijn gezin al tijden geleden is verlaten.

Een parabel over de roes en verwoesting van de drank is het, geschreven door iemand die er jaren later zelf bijna aan bezweek.

Zuipschuiten

Cheever en Carver waren, uiteraard, lang niet de enige literaire grootheden die een wat al te innige relatie met de fles hadden. Van Dylan Thomas tot William Faulkner, van Charles Bukowski en Philip Larkin tot Marguerite Duras en Brendan Behan. Jack London, Raymond Chandler, Edgar Allan Poe, Delmore Schwartz, Richard Yates en Jack Kerouac… Je hoeft er niet eens echt voor te gaan zitten om een verbijsterende lijst van legendarische schrijvende zuipschuiten op te kunnen stellen.  

Een intrigerende lijst, vond ook Olivia Laing, om verschillende redenen. Laing voelt zich sowieso aangetrokken tot vloeibare onderwerpen, lijkt het. In haar uitstekende debuut Naar de rivier (2011) volgde ze immers de rivier de Ouse van bron naar monding, om onderweg de (historische) verhalen te vertellen die daar voor het oprapen lagen. Over de middeleeuwse Slag bij Lewes waarbij duizenden soldaten er sneuvelden, de negentiende-eeuwse archeologische charlatan Charles Dawson en diens zelf in elkaar geknutselde ‘missing link’ de ‘Piltdown man’, en over Virginia Woolf die zich in 1941 in die rivier in Sussex verdronk.

Maar ze heeft ook een persoonlijk motief om zich dit keer in alcoholische auteurs te verdiepen: een traumatische ervaring met een aan drank verslaafde stiefmoeder. Als ze zich afvraagt waarom schrijvers drinken (en blijven drinken), zoekt ze ook naar antwoord op de vraag waarom wie dan ook dat doet, ondanks al het lichamelijke en geestelijk leed dat het veroorzaakt.

Of ze daarin helemaal slaagt, is twijfelachtig, maar het geeft Een uitstapje naar Echo Spring een knap onnadrukkelijke emotionele lading. En de reis die ze ervoor onderneemt, dwars door Amerika en door het oeuvre en de levensverhalen van zes goedgekozen voorbeelden, is boeiend genoeg. Een mix van poëtische reisreportages en vervlochten biografische schetsen, met soms een kort wetenschappelijk intermezzo of een flard uit haar eigen herinneringen. 

Smoezen

Topografisch gezien begint de route die Laing per trein aflegt in New York, waar Cheevers drankgeschiedenis begon, en eindigt hij in Port Angeles, waar Carver aan longkanker overleed, met tussenstops in de woon- of pleisterplaatsen van Ernest Hemingway, Tennessee Williams, John Berryman en F. Scott Fitzgerald.  

Klinkt betrekkelijk rechttoe rechtaan. En, inderdaad, tegen die verschillende decors zoomt ze in op de specifieke achtergronden die een bepaalde auteur (mede) naar de drank deed grijpen. Cheever die zich een leven lang schaamde voor zijn eenvoudige afkomst en homoseksuele gevoelens. Berrymans kluwen van plankenkoorts, manische werkdrift en diepe depressies… Maar op zijn best is haar verhaal als ze zich, terwijl ze het schrijvershuisje van Hemingway in Key West of een Tennessee Williams-conferentie bezoekt, laat leiden door de associaties die die losse cases oproepen. Als ze hun vriendschappen en geestverwanten beschrijft, en de terugkerende elementen die hen verbinden en niet zelden exemplarisch maken.

Zo vindt ze tamelijk hilarische staaltjes van de alcoholist die zijn probleem ontkent. (Fitzgerald vond regelmatig dat hij droogstond, omdat de liters wijn die hij dronk als hij de sterkedrank liet staan ‘niet telden’.) Ze weet middels wetenschappelijke rapporten en anekdotisch bewijsmateriaal de invloed van jeugdtrauma’s op verslavingsgevoeligheid aannemelijk te maken. (De vaders van Hemingway en Berryman pleegden zelfmoord, de vader van Cheever dreigde ermee in een scène in een pretpark die de schrijver telkens opnieuw verwerkte in verhalen en romans.) En ze ontmaskert, empathisch maar evengoed behoorlijk genadeloos, de smoezen die ze zichzelf en de buitenwereld vertelden om hun duik in de fles te rechtvaardigen. 

Medicijn

Die oude mythe van de borrel als onmisbare inspiratiebron, bijvoorbeeld. ‘Als ik drink,’ zei Fitzgerald, ‘versterkt dat mijn emoties en die stop ik in een verhaal. […] Verhalen die ik nuchter heb geschreven zijn stom, zoals dat ene over waarzeggen. Het was helemaal bedacht, maar niet gevoeld.’  

Meerdere van hen zien het als hét medicijn om hun verlegenheid te genezen. (Toen Cheever ooit opzag tegen een feestje, schreef hij in een brief, nam hij een stevige slok gin, en zie: ‘Het gezelschap was fantastisch, spraakzaam en wellevend, en ikzelf ook.’)

En dan is er natuurlijk nog alcohol als buffer tussen de gevoelige kunstenaar en de harde realiteit of verzachter van de pijn van het scheppen.

In een inleidend essay bij John Berrymans meesterwerk, de cyclus ‘Dream Songs’, schreef diens vriend Saul Bellow: ‘De inspiratie omvatte een doodsbedreiging. Terwijl hij de dingen schreef waarop hij had gewacht, waarvoor hij had gebeden, stortte hij in. De drank bracht stabiliteit. De fatale intensiteit werd er enigszins door getemperd.’ Laing heeft er weinig geduld mee: ‘Niet de gedichten joegen Berryman de dood in. Ze bezorgden hem geen delirium tremens of gynecomastie; ze lieten hem niet van de trap vallen, niet braken of poepen in het openbaar. De álcohol heeft, borrel na borrel, een leven geschapen van fysieke en morele desintegratie en wanhoop.’

Uitvluchten
Het is een van de zeldzame keren dat de schrijfster uit haar slof schiet. Want ja, haar eigen ervaringen met alcoholmisbruik kleuren haar blik. Ze schrijft niet voor niets buitengewoon positief over een bezochte bijeenkomst van de Anonieme Alcoholisten. Maar meestal is haar houding er eerder een van oprechte nieuwsgierigheid dan van afkeuring. Dat ze houdt van deze zes schrijvers en hun oeuvre door en door kent, blijkt op elke pagina. En al kun je hun ondergang lezen als afschrikwekkende gruwelexempelen, Laing loopt ook niet weg voor de ironische mogelijkheid dat hun werk, hoewel grotendeels geschreven ondánks hun verslaving, zijn kracht voor een deel aan de drank ontleende.

De structuur van Cheevers verhalen, betoogt ze ergens overtuigend, vol mistige herinneringen en plotselinge, droomachtige overgangen, heeft veel gemeen met de wazige gedachtestromen die the day after the night before door het katerige hoofd gaan. En Raymond Carver beweerde opmerkelijk genoeg zelf dat we zijn uitgebeende proza mede te danken hebben aan de gaten die de whisky in zijn geheugen sloeg.

Minder trots waren ze er beiden trouwens niet om dat zij er, als enige van de zes in Een uitstapje naar Echo Spring, uiteindelijk in slaagden de drank te laten staan.

Want, maakt Laings boek onder meer duidelijk, wat hun redenen ook zijn, schrijvende alcoholisten zijn dat, zoals iedere alcoholist, tegen beter weten in. Ze verzinnen ongeveer dezelfde uitvluchten en leveren dezelfde strijd. Ze kunnen die alleen, zoals Tennessee Williams, wat mooier vermoorden: ‘Een man die drinkt is er twee; de een pakt de fles, de ander slaat hem erbij weg; het is niet één mens, het zijn er twee en ze gaan met elkaar op de vuist om de macht over een fles te krijgen.’   Olivia Laing: Een uitstapje naar Echo Spring. Waarom schrijvers drinken (oorspr. The Trip to Echo Spring, ­vertaling Laura van Campenhout, ­ De Bezige Bij)