‘Hij leek nog op Hanlo ook!’ roept programmamaker Joost Wilgenhof nog steeds wat verbaasd uit.
Onderwerp van gesprek is de toevallige passant die hij tijdens het maken van zijn radiodocumentaire over Jan Hanlo (1912-1969) tegenkwam op een bushalte in Maastricht. Wilgenhof was bezig de totstandkoming te volgen van het monument voor de schrijver/dichter dat op Hanlo’s 102de geboortedag, donderdag 29 mei jl., eindelijk werd onthuld in diens voormalige woonplaats Valkenburg. Hij sprak met ‘kenners en kennissen’ om een impressionistisch beeld van de ongrijpbare literator te schetsen. En onderweg was-ie daar ineens. ‘Hij kwam naar ons toe, en begon plotseling van alles te vertellen. Hoe dol hij was op de zuiverheid van kinderen. Hij had zijn hele leven bij zijn moeder gewoond en zelf nooit kinderen gehad, maar hij stelde zich dan voor hoe het voor een moeder moest zijn als haar kindje zijn eerste stapjes zette…’
In de bus begon hij vervolgens ‘allerlei gedichten op te zeggen waarin hij de schoonheid van de natuur bezong’. En toen Wilgenhof en beeldhouwer Tycho Flore, die hij eigenlijk kwam interviewen, hem eenmaal hadden meegenomen naar diens atelier in St. Geertruid, las hij de verzen van Hanlo die hem werden voorgelegd (en die hij niet zei te kennen) ‘in één keer, zonder haperen of stotteren voor’.
Een man om meer van te willen weten, natuurlijk. Maar veel meer dan dat hij in een dorpje in de buurt van Eindhoven woonde, wilde hij niet over zichzelf kwijt. Over zijn leven vertellen? ‘“Daar heb ik eigenlijk niet zo’n behoefte aan,” zei hij.’
Prachtig, vindt Wilgenhof terecht. Een mysterieuze zonderling – haast kinderlijk open, hunkerend naar contact en raadselachtig gesloten tegelijk –, die zomaar voor zijn microfoon opdook. En in wie je, juist omdat je verder zo weinig van hem te weten komt, moeiteloos een wandelende echo van Jan Hanlo kunt horen.
Zuiverheid
Ook Hanlo, die in Bandoeng in Nederlands-Indië werd geboren en opgroeide in Deurne, woonde immers grote delen van zijn leven samen met zijn moeder, die hij in Valkenburg tot haar dood verzorgde. Hij was gevoelig, onaangepast – met een kwetsbare geest die hem in 1947 met een psychose in de Amsterdamse Valeriuskliniek en later in de inrichting van de Sint Willibrordusstichting in Heiloo deed belanden – en sociaal onhandig. En zijn liefde voor de zuiverheid van kinderen vormde voor een belangrijk deel de tragische kern van zijn werk én zijn getroebleerde leven. Een bron van schoonheid en schandaal.
Wat dat laatste betreft is de ontstaansgeschiedenis van het Hanlo-monument dat er nu, dankzij de inspanningen van de Heerlense stichting Dichter in Beeld, is gekomen een nogal schrijnend voorbeeld.
Al in 1997 was het gemeentebestuur van Valkenburg van plan op dezelfde plek een eerbetoon aan de dichter te brengen. Het plein waar ooit het piepkleine poortwachtershuisje van de volkshogeschool Geerlingshof stond waarin Hanlo na het overlijden van zijn moeder jarenlang woonde, zou het Jan Hanlohof gaan heten. Tot enkele bewoners van de pas verrezen villawijk in de biografie van Hans Renders, Zo meen ik dat ook jij bent (1998), lazen dat de beoogd naamgever ooit als ‘veroordeeld pedofiel’ een maand in de gevangenis zat.
Hevig verzet volgde, waarna in 2000 toch maar voor de naam Stiena Ruypers Park werd gekozen, naar de eerste vrouwelijke wethouder van de stad.
Onschuld
Renders, die uitgebreid door Wilgenhof werd geïnterviewd, maar niet over deze kwestie (‘Dat wilde ik allemaal niet te veel gaan oprakelen’), vindt het nog steeds ‘een beetje onkies’ dat zijn boek destijds werd aangevoerd om dat besluit te onderbouwen. Al is het, binnen de historische context, wel verklaarbaar: ‘Vlak voor de biografie verscheen, kwam de zaak-Dutroux namelijk aan het licht, waardoor de hele sfeer rondom Hanlo totaal veranderde.’
‘Iedereen wist voordien al dat hij een voorkeur voor jongetjes had, zij het niet eens zozeer in seksuele zin.’ Hij wilde vooral geestelijk één met ze worden, een behoefte die Renders verbindt met een Peter Pan-complex: een eeuwig verzet tegen het volwassen worden en terugverlangen naar de onschuld van de kinderjaren. Niet voor niets schreef Hanlo een gedicht als ‘Wij komen ter wereld’, waarin de levensloop van wieg naar graf wordt omgekeerd, van de rouw van de begrafenisstoet op weg naar die volmaakte staat: ‘De tijd van de jeugd, de tijd van de schoonheid.’
‘Op zijn manier was hij, om het een beetje overdreven te zeggen, ook wel een actievoerder, die in zijn proza uitlegde dat zijn fascinatie volkomen onschuldig was. Hij heeft prachtig proza geschreven over hoe hij in een bus zat en kinderen observeerde. Hoe hij gebiologeerd raakte door zo’n kind, het naar huis volgde en dan aanbelde.’
Niet het beeld van de ‘pedo’ die sidderend in een hoekje zit te denken ‘Als ze er maar niet achterkomen…’ ‘Hij was daarin heel recht door zee. Al weet hij, als in dat verhaal de vader opendoet, natuurlijk niet wat hij moet zeggen.’
Je zou het, achteraf, een onhandig soort argeloosheid kunnen noemen. ‘Het verschil dat eind jaren negentig uit het zicht verdween, was dat Hanlo het schoolvoorbeeld van een pedofíel was, bij wie misschien weleens wat gebeurde op lichamelijk vlak, maar niet heel veel. Terwijl Dutroux… dat was een crimineel, een pedoseksueel die kinderen misbruikte.’
Excentriekeling
Goed, de schrijver werd in 1962 inderdaad veroordeeld, omdat hij een vijftienjarige jongen in Zandvoort over de borst streelde. ‘En ik heb ook gesproken met een jongen in het Valkenburgse die vertelde dat Hanlo soms vroeg of hij zich wilde uitkleden. Maar het interessante was dat hij toen ik de vraag stelde of hij daar nooit last van had gehad, direct antwoordde “Totaal niet.” Het enige wat hij vervelend vond, was dat hij wel snapte dat hij het niet aan zijn moeder moest vertellen. Een week later sprak ik die moeder, die zei: dat wisten we natuurlijk best, en ook dat het helemaal geen kwaad kon. Dat hebben we alleen nooit tegen de kinderen gezegd.’
Hij lacht. ‘Het geeft maar aan dat hij in een gemeenschap leefde waarbinnen ze hem vertrouwden. Ook omdat ze wisten dat hij zo’n kind net zo makkelijk kon vragen: “Zullen we tikkertje spelen?”’
Zijn geaardheid is, gelukkig, lang niet het enige aspect van zijn persoonlijkheid en werk dat in Het beeld van Hanlo naar voren zal komen. Zo ontmoette Wilgenhof de bezorger van Hanlo’s verzamelde brieven Ser Prop, die bevriend met Hanlo was en een schat aan materiaal van en over hem in huis had, en de Limburgse dichter/essayist Wiel Kusters die onder meer een boekje schreef over de specifieke taal van de dichter.
Over zijn enorme hang naar perfectie zal het gaan, en hoe (over)bewust hij zich was van hoe andere mensen naar hem keken. Hoe hij het imago van vrolijke excentriekeling cultiveerde. Over zijn eenzaamheid in Amsterdam, misschien, waar hij enkele jaren woonde, maar zich nooit echt thuis voelde. Over de kronkels van zijn originele geest, die hij tot in het absurde kon volgen. (Renders: ‘Hij schreef rustig tachtig brieven naar een wiskundige over de vraag hoe groot de kans was dat wolken, als je er maar lang genoeg naar keek, de vorm van een schaakbord zouden aannemen.’) Zijn wat verknipte katholicisme. En zijn tomeloze experimenteerzucht, die leidde tot een uniek (poëtisch) oeuvre dat zich met geen mogelijkheid in een literaire stroming laat inpassen.
Alleen al in zijn Verzamelde Gedichten vindt je dadaïstisch aandoende klankgedichten als ‘Oote’ (‘Oote oote oote/boe’) naast klassiek rijmende verzen à la de Tachtigers, een geestige readymade als ‘De mus’ (‘Tjielp tjielp – tjielp tjielp tjielp’) naast de ontroerende liefdeslyriek van ‘zo meen ik dat ook jij bent’, waarvan de eerste strofe toch heel andere koek is:
zoals de koelte ’s nachts langs lelies
en langs rozen
als wit koraal en parels diep in zee
zoals wat schoon is rustig schuilt
maar straalt wanneer ik schouwen wil
zo meen ik dat ook jij bent
‘En, wat bijna niemand zich meer realiseert,’ zegt Renders, ‘al die gedichten schreef hij tussen 1944 en 1951. Zijn laatste gedicht had hij bijna voltooid voor het eerste werd gepubliceerd. Waarmee de verhalen die je vaak in literaire handboeken terugvindt, dat hij “eigenlijk” een Vijftiger was of “eigenlijk” bij de groep rond het tijdschrift Barbarber hoorde, tot flauwekul wordt gereduceerd. Het lag allemaal al klaar.’
Was die verscheidenheid in vorm en toon een uiting van zijn speelsheid op papier? Van de drang telkens opnieuw te willen beginnen, met een schone lei, zoals hij dat in zijn leven soms ook zo graag wilde? Uiteindelijk doet het er voor zijn werk nauwelijks toe. Dat staat, los van alle biografische feiten en rariteiten, nog steeds als een huis. Zijn aanstekelijk nieuwsgierige, springerige proza in een bundel als Moelmer (1967). Zijn vaak prachtige brieven. En natuurlijk zijn poëzie.
Daarvoor is nu dus in Valkenburg alsnog een monument opgericht. Want, zoals burgermeester Martin Eurlings eind 2012 in NRC Handelsblad zei: ‘Hanlo’s geaardheid is een gegeven, maar zijn kwaliteit als dichter net zo goed.’
Een dichter in wiens werk weemoed schuilt, gevoed door verboden liefde en andere hindernissen. ‘Maar,’ zegt Joost Wilgenhof, ‘er is bijna ook altijd een glimlach.’
Hij moet weer even denken aan die geheimzinnige passant. Hanlo’s echo: ‘Aan het laatste wat hij zei voor we hem op de bus zetten. “Ik ben een heel serieuze man, hè, dat hebben jullie wel gemerkt. Maar vinden jullie eigenlijk dat ik ook een beetje humor heb?”’
Zeker, beaamden ze. ‘“Als je een goed leven hebt gehad,” zei hij toen, “dan is lachen makkelijk. Het gaat erom dat je dat ook volhoudt als je leven een beetje zwaar is geweest.”’
Radio doc: Het beeld van Hanlo
ZONDAG, RADIO 1, 21.00-22.00 UUR