Nee, dacht ik, toen me werd gevraagd een bloemlezing samen te stellen van Nederlandse en Vlaamse schrijvers die in dit millennium hun eerste prozawerk voor volwassenen publiceerden. En daarmee de aanzet te geven tot de vorming van een canon van de Nederlandstalige literatuur van de 21ste eeuw.
Mijn voornaamste bezwaar gold de rangorde. Beter gezegd: mijn onvermogen om een rangorde in brons te gieten. Elk jaar weer krijg ik het verzoek van de Volkskrant om een lijstje samen te stellen met de beste jonge schrijvers van dat moment, de schrijvers die ertoe doen.
Eén keer heb ik zo’n lijstje samengesteld, daarna nooit meer. Die ene keer was ik bijvoorbeeld Gustaaf Peek vergeten, terwijl ik toch echt zeker weet dat hij tot de belangrijkste nieuwe auteurs behoort. Ik heb dat nog gemeld, maar kreeg te horen dat Peek helemaal niet meetelde omdat hij alweer te oud was.
Er is een tijd geweest dat ook ik met klem beweerde dat Reve, Hermans en Mulisch de grootmeesters van de naoorlogse Nederlandse literatuur waren. Ik heb nog een radioreeks van Henk Hofland en Tom Rooduijn samengesteld waarin deze rij niet ter discussie stond, hoewel Wolkers af en toe om de hoek kwam kijken en Hella Haasse zo nu en dan in het voorportaal opdoemde.
Intussen is Reve in mijn top drie gebleven – de Reve van Op weg naar het einde en Nader tot u – en staan Frans Kellendonk en Arnon Grunberg op de andere plaatsen.
Laat ik het nog ingewikkelder maken, of eenvoudiger zo u wilt: in de tijd dat ik op de middelbare school een veellezer werd en het gehele werk van Anton Koolhaas las, zou het niet in mijn hoofd zijn opgekomen om Koolhaas te noemen. Nu wel, dezer dagen is Koolhaas mij liever dan Mulisch en Hermans, niet in de laatste plaats omdat Koolhaas iets kan wat het tweetal nooit heeft gekund of geambieerd: hij kan met kikkers praten. Over het werk van A. Alberts, dat ik aan het herontdekken ben, heb ik het dan nog niet gehad.
U merkt het al: ik ben de meest ongeschikte kandidaat voor een bloemlezing. Ik kan niet preken voor eigen parochie, ik kan het niet eens met mezelf eens worden. Want nu ik Alberts heb genoemd, denk ik direct dat hij eigenlijk belangrijker voor me is dan Koolhaas.
En dan hoor ik opeens Hans Warren weer, een van de beste critici die we ooit hebben gehad, die aan het einde van zijn leven tegen me zei dat wat hem betreft Maria Dermoût en Tjalie Robinson de belangrijkste schrijvers waren die de Nederlandse literatuur heeft opgeleverd. Rangorde is een illusie.
Dat ik toch overstag ging, is te danken aan Kees Lekkerkerker, die voor de oorlog een bloemlezing samenstelde uit de op dat moment jongste Nederlandse literatuur: In opbouw. Het was die bloemlezing die me over de streep trok.
In opbouw is een vijver vol kikkers. Er staan schrijvers in die we nog steeds kennen, zoals Anna Blaman, maar ook kleine meesters als C.C.S. Crone, die inmiddels in de coulissen zijn verdwenen. En dan heb ik het nog niet eens over de beloftes die beloftes bleven of zelfs dat niet. Lekkerkerker moet In opbouw hebben samengesteld zonder al te veel gepieker over de levensduur van de kikkers. Hij keek naar de vijver en koos op een mooie namiddag in de zomer wat hem op dat moment beviel, waarbij zijn intuïtie leidend moest zijn geweest en de vraag of hij zich zou kunnen vergissen niet relevant.
En zo begon ik dus toch aan het samenstellen van een bloemlezing. Met de nodige scepsis, dat wel. Ik vermoedde namelijk dat ik leed aan fictiemoeheid. Op feestjes en partijen is u wel eens over deze aandoening verteld, of wellicht heeft u zelfs een slachtoffer van nabij meegemaakt. Het slachtoffer – bijna altijd een mannelijke vijftiger als ik – zegt met een vermoeid gezicht dat hij geen romans meer leest, omdat de werkelijkheid zoveel interessanter is, dus geef hem maar non-fictie. Niet voor niets heb ik mij bij het samenstellen laten assisteren door mijn dochter, die het soms totaal met mij oneens was, wat weer interessante keuzes opleverde.
Maar mijn scepsis verdween al snel, omdat ik verrassend veel boeken las en herlas die meer dan de moeite waard bleken te zijn. Ik hoorde oorspronkelijke, dwarse stemmen zoals die van Robert Vuijsje, David Pefko, Roman Helinski of Jamal Ouariachi. Ik las werk van een onmiskenbaar talent als Wytske Versteeg, van Gerbrand Bakker, die met Boven is het stil misschien wel een klassieker schreef, van Hannah van Wieringen, die op geheel eigen wijze het Nederlandse platteland liet zien, evenals Franca Treur, om nog maar te zwijgen over het Limburgse plattelandstafereel van Chrétien Breukers, waarin er even tijd wordt genomen om de hond op te hangen alvorens de kruidenier te woord kan worden gestaan. En wat te denken van Anton Valens, die het ongemak van de begroeting – wie op straat wel en wie niet te groeten? – meesterlijk heeft beschreven. Met die fictiemoeheid van mij viel het wel mee.
Al lezend moest ik tot de slotsom komen dat de periode 2000-2015 in de Nederlandse literatuur misschien wel veelstemmiger is dan andere tijdvakken, zoals de jaren zestig, zeventig, tachtig.
Het is opvallend hoe prominent in mijn bloemlezing de jonge schrijfsters zijn vertegenwoordigd, met vitaal proza dat vrijmoedig is en waaruit niet zelden een groot gevoel voor zelfspot spreekt. Navelstaarderig huiskamerproza is veel van dit proza wel genoemd, geschreven door jonge vrouwen die hun moderne leed uitventen – zoals opgevoed worden door gescheiden ouders.
Deed me denken aan wat Esther Gerritsen me vertelde tijdens een interview. Hoe ze aan de keukentafel gesprekken tussen haar ouders dirigeerde en hoe ze, als haar moeder zwijgend en boos naar boven vluchtte, haar stem verhief en riep dat ze moest terugkomen want: ‘Laat jij je dat door die man zeggen!’
Is dat navelstaarderig? Nee, veel scènes in deze bloemlezing zijn niet ontsproten aan de breinen van navelstaarders, denk ik. Zo beschrijft Esther Gerritsen hoe twee agenten haar hoofdpersoon komen vertellen dat haar man is overleden. Ze wil dat ze blijven, ze zouden vrienden kunnen worden. Hoe kennen jullie elkaar? zouden mensen elkaar later vragen.
Dan zegt de agent dat zijn collega de volgende ochtend nog even langskomt.
‘Ja,’ zegt Roxy, ‘gezellig.’
Of neem – nu we toch in het domein van de dood verkeren – deze alinea uit Alles is altijd fictie van Daphne Huisden:
“‘Heeft hij nog iets nagelaten? Een afscheidsbrief?’
Ik houd mijn theemok stevig vast. “Niets. Hij heeft niets achtergelaten. Mijn vader was een machine. Een broodrooster. Op een dag gaan ze stuk. Dan kunnen ze geen boterham meer zien en ontstaat er kortsluiting.”’
De mooiste openingsregel is overigens afkomstig uit de laatste bijdrage aan deze bundel. Maartje Wortel schrijft: ‘Mijn eigen vrouw is twee jaar geleden bij me weggelopen.’
52 schrijvers, 52 stemmen, 52 kikkers: duikt u vooral in de vijver.
U las een bewerking van de inleiding die Wim Brands schreef voor zijn bloemlezing De Nederlandse literatuur van de 21ste eeuw – de nieuwe schrijvers van het nieuwe millennium, verschenen bij uitgeverij AtlasContact, maart 2014, 3014 bladzijdes.
VPRO Gids #10
Eigenlijk wilde Wim Brands helemaal geen bloemlezing samenstellen van veelbelovende schrijvers die deze eeuw debuteerden, maar hij deed het toch. In de Boekenweek trekt hij het land door met 'De Nederlandse literatuur van de 21ste eeuw'. Lees hier zijn inleiding en het overzicht van alle auteurs die de bundel hebben gehaald.
Een overzicht van alle auteurs in 'De Nederlandse literatuur van de 21e eeuw'
In totaal stelt Wim Brands in De Nederlandse literatuur van de 21e eeuw 52 schrijvers voor die de afgelopen 15 jaar zijn gedebuteerd. 52 schrijvers waarvan hij zegt: dit moet je lezen. Hieronder een overzicht in alphabetische volgorde. Klik op een naam voor relevante uitzendingen en artikelen over de schrijver en/of het betreffende boek.
Gerbrand Bakker Boven is het stil
Griet Op de Beeck Kom hier dat ik u kus
Walter van den Berg Van dode mannen win je niet