Toen de Amerikaanse Katie Roiphe (1968) twaalf jaar oud was, had ze wat je een langgerekte bijna-doodervaring zou kunnen noemen. Een maandenlange periode van hevige koortsaanvallen en zulke zware longproblemen, dat ze bloed ophoestte in haar zakdoek, waaraan pas een eind kwam nadat de helft van één van haar longen was verwijderd.
Een traumatische ervaring, beschreven in de proloog van Het uur van het violet. Maar voor de destijds kennelijk al bespottelijk intelligente Roiphe was het ook aanleiding om ‘vreemde boeken’ te gaan lezen. ‘Boeken die uitsluitend over volkerenmoord gaan: Primo Levi, Elie Wiesel, ooggetuigenverslagen van de Armeense genocide. Ik heb een enorme, onstilbare honger naar dit soort boeken, niet alleen omdat er mensen in doodgaan, maar omdat mensen in hoge aantallen doodgaan, inclusief kinderen.’
Een levenslange angstige fascinatie was geboren. Die geboorte was zo helder afgetekend, dat ze 36 jaar later zonder ironie schrijft: ‘Dat is het moment waarop ik aan dit boek begin.'
Je moet het maar durven, zo’n zinnetje. Je persoonlijke verhaal zo nadrukkelijk naar voren brengen, bovendien, in een bundel met als ondertitel ‘Grote schrijvers in hun laatste dagen’. Maar dat Roiphe eigenzinnig is, bleek al eerder in Uncommon Arrangments (2007), over onalledaagse huwelijken in Bloomsburykringen, of de essaybundel In Praise of Messy Lives (2012). En in Het uur van het violet is haar thematische betrokkenheid niet pretentieus of navelstaarderig, maar eerder de ideale motor voor een reeks fascinerende stervensportretten.
Haar uitgangspunt was eenvoudig: zo richtte ze haar blik op het werk en levenseinde van Susan Sontag, Sigmund Freud, John Updike, Dylan Thomas, Maurice Sendak en James Salter, mensen die ‘de confrontatie met hun sterfelijkheid onder woorden wisten te brengen op een wijze die de meesten van ons niet gegeven is’.
Haar streven: ‘Ik denk dat ik iets kan herstellen of genezen als ik de dood op papier kan vatten. Ik zal me er beter door voelen.’ En, is de suggestie, de lezer met haar.
Of ze dat wat weeïg klinkende doel voor iedereen zal bereiken, is betwistbaar. Maar haar gesprekken met nabestaanden, die haar hielpen die laatste dagen te reconstrueren, én haar onderdompeling in het oeuvre, de brieven en aantekeningen van de geportretteerden leveren wel een fraai amalgaam op van biografische schetsen, tekstanalyse en associatieve overpeinzingen. Intense beschrijvingen van uiteenlopende pogingen iets van de dood te maken, om het oneerbiedig te zeggen. En weeïg zijn die allerminst.