Wat een bijzondere jongensdroom.
‘Dat was het niet, hoor. Ik ben geïnteresseerd in het functioneren van teksten in de samenleving. Hoe wordt er over literatuur gepraat? Literatuurkritiek is daarvoor een geëigende bron. De focus in het onderzoek daarnaar heeft altijd op papieren teksten gelegen en eigenlijk nooit op de teksten van radio en televisie. Terwijl dat een heel belangrijke manier is waarop mensen in aanraking komen met literatuur. In de jaren twintig en dertig was er bij elke omroep wel iemand die een half uur over een boek sprak. Een echte bespreking, langer nog dan in de krant.’
Docent moderne Nederlandse letterkunde Jeroen Dera (1986) verdedigt 14 juni aan de Radboud Universiteit Nijmegen zijn proefschrift Sprekend kritiek, over literatuurprogramma’s in de vroege jaren van de Nederlandse radio en televisie.
Hoe heeft u dit aangepakt?
‘Ik ben begonnen met het doorspitten van alle omroepgidsen bij Beeld en Geluid. Alle radio-overzichten tussen 1925 tot 1940 en van de televisie alles uit de periode 1951 tot 1975. Alle gevonden literaire programma’s heb ik verwerkt in Excel. Dat is de basis voor het onderzoek en daarna heb ik gekeken wat daar van bewaard is gebleven. Wat radio betreft was er zo goed als niets beschreven, uitgezonderd de besprekingen van P.H. Ritter jr. Dat was een Avrocoryfee die op de radio bijna tweeduizend lezingen over literatuur heeft gehouden. Naast declamaties waren boekbesprekingen bijna de enige vorm voor literatuur op de radio.
Tot 1940 zijn er in de literatuurrubriek maar negen interviews geweest. Omdat er censuur was, moest alles wat werd uitgezonden eerst worden uitgeschreven en aan de autoriteiten worden voorgelegd. Interviews zijn moeilijker te scripten, maar dat gebeurde wel. Kwamen interviewer en geïnterviewde bij elkaar en werd alles al uitgeschreven wat later gezegd zou worden. Op de radio werden vervolgens vraag én antwoord van papier voorgelezen. Radio werd gebruikt om de massa te verheffen, maar wel door mensen die verstand hadden van boeken. Er was ook nogal wat spanning tussen hoge en lage cultuur. Auteurs die tot de canon behoren en lang centraal hebben gestaan in het verhaal dat we over literatuurgeschiedenis vertellen, zoals Vestdijk, Nijhoff, Ter Braak en Du Perron, hebben heel weinig met de radio te maken gehad, vaak heel bewust. Ze vonden het een oppervlakkig medium. Bij televisie was het andersom. Die schrijvers die ons beeld van de naoorlogse periode domineren, zoals Haasse, Hermans, Mulisch en Reve, waren zeer betrokken bij televisie en keken er ook niet op neer. Zij zagen in dat ze op die manier met een groot publiek in contact konden komen.’
Waren er meer verschillen tussen radio en televisie?
‘Op televisie waren vooral korte items, bijvoorbeeld over poëzie. Een gedicht kun je op televisie makkelijk (laten) voordragen. Op de radio werden in de vooroorlogse jaren lange essays voorgedragen, soms van zo’n drieduizend woorden. Je kon daar niets van missen en er werd vanuit gegaan dat men daar thuis de hele uitzending aandacht voor had. De lezingen waren voor de massa, maar zelfs ik, die er verstand van heb, moest bepaalde passages drie keer lezen om ze te kunnen begrijpen. En dan had je nog last van ruis en verbindingen die wegvielen.’
Het waren colleges.
‘Eigenlijk wel, maar men ging daar echt niet voor zitten. Er is een standaardplaatje van een gezin uit de jaren dertig dat in een kring geschaard rond het toestel naar de radio luistert. Die stond wel aan, maar iedereen deed ondertussen gewoon van alles in huis, en af en toe werd er geluisterd. Toen de televisie kwam, wist eigenlijk niemand hoe je een televisieprogramma maakte en werden eerst gewoon de radioformats overgenomen. Dan las een criticus als een nieuwslezer zijn recensie voor. Al snel werden nieuwe formats ontwikkeld, werd het interview dominant en was er veel aandacht voor de persoonlijkheid van de schrijver. Ook werden uitgevers uitgenodigd om hun licht te laten schijnen over de boekenwereld.’
Schrijver W.F. Hermans werkte zelf mee aan een boekenprogramma.
‘Bij de VPRO, Boeken aan het woord, maar daar ging na vier afleveringen de stekker uit. In aflevering drie interviewde hij Herman van Kuilenburg, directeur van De Arbeiderspers, over hun uitgave De grote vier omnibus. Die bevatte werk van onder anderen Antoon Coolen en Willy Corsari. Hermans verachtte hun boeken omdat die volgens hem niets met literatuur te maken hebben. Feitelijk zei hij: je bent een sociaaldemocraat en dan ga je met deze pulp geld verdienen. Dat strookt toch niet met je ideologie? En de arbeiders verhef je niet, want dit is geen literatuur. Op zijn Hermans, ongelooflijk vilein en hij liet Van Kuilenburg ook helemaal niet uitpraten. Dat is een hele rel geworden, waarna de VPRO zich genoodzaakt zag om excuses aan te bieden. Spoedig daarna stopte het programma, ook omdat Hermans een heel hoog honorarium eiste.’
Meer relletjes?
‘Toen Remco Campert in Literaire ontmoetingen een gedicht wilde voorlezen met daarin het woord “naaide” werd de uitzending door de Avro verboden. Dat kwam natuurlijk in de krant. De makers, Hans Keller en H.A. Gomperts, hebben vervolgens een rechtszaak aangespannen om hun honorarium te krijgen, want het programma was al gemaakt. Later zijn ze met Campert naar de Vara gegaan, want daar kon het wel. Intussen schreven de kranten dat het verbod schandalig was van de Avro, omdat het helemaal niet zo erg was. Tegelijkertijd was er haast geen krant die het woord “naaide” durfde te noemen in de berichtgeving. Men schreef over “het geduchte woord”.’
Tegenwoordig is elk boek dat op de radio of televisie wordt besproken geweldig.
‘Dat vind ik vrij zorgelijk, maar misschien is dat wel heel Nederlands.’