Je kunt natuurlijk mopperen over de gestage motregen aan ‘vergeten klassiekers’ die sinds een paar jaar in de boekhandels neerdaalt. (Ja, de term is behoorlijk aan inflatie onderhevig. En nee, dat boeken in de vergetelheid raakten is lang niet altíjd een kwestie van onbenul en desinteresse.) Maar toch kom je dankzij dat gemiezer soms nog steeds schrijvers tegen die je niet graag had gemist.
Schrijvers zoals de Amerikaan Wallace Stegner (1909-1993), bijvoorbeeld.
Twee jaar geleden verscheen diens veertiende en laatste roman Crossing to Safety (1987) in vertaling, onder de titel Wat behouden blijft. En, verdomd: het verhaal van twee echtparen die begin jaren zeventig, tijdens een reünie-in-de-schaduw-van-de-dood in een landhuis in Vermont, terugkijken op een halve eeuw (huwelijks)liefde en vriendschap was een regelrechte openbaring. Kleine, ondramatische levens in zulke haarscherpe momentopnamen neergezet dat je er ademloos over las. Genietend van Stegners prachtige proza, de mengeling van genadeloze eerlijkheid en teder begrip waarmee hij zijn personages de balans liet opmaken.
Een uitstekende introductie, dus. Maar ook een introductie middels een binnen Stegners oeuvre nogal atypisch boek.
Waarom? Volgens zijn bewonderaars kreeg hij als literator ook in eigen land nooit de brede bekendheid die hij verdiende. Een schrijvende milieuactivist werd hij wel genoemd, wat zuinigjes geroemd als oprichter van het creative writing-programma aan Stanford University, waar hij onder anderen Larry McMurtry, Ken Kesey en Raymond Carver begeleidde.