‘De eerste keer was er niet veel aan Borne te zien,’ zo introduceert de Amerikaan Jeff VanderMeer (1968) ‘het’ titelfiguur van zijn nieuwe en, in alle betekenissen van het woord, fantastische roman een tikje misleidend. ‘Donkerpaars en ongeveer vuistgroot hing hij aan de vacht van Mord als een halfdichte, gestrande zeeanemoon. Ik vond het alleen maar omdat hij als een baken zo’n beetje om de halve minuut smaragdgroen oplichtte dwars door het paars heen.’
Even verderop is Borne volgens vertelster Rachel als ‘een zachte, glanzende vaas met groene kleuren die overgingen van paars in donkerblauw en zeegroen’. ‘Vier verticale ribbels liepen langs de zijden van de warme, pulserende huid omhoog. Het voelde glad aan, als een door water uitgesleten steen, maar ook een beetje rubberachtig. Het rook naar zeebries op een lome zomermiddag en, onder het zeezout, naar passiebloemen.’ Om die intens zintuiglijke beschrijving te besluiten met de verwarrende mededeling: ‘Veel later realiseerde ik me dat het voor een ander anders zou hebben geroken, misschien zelfs in een andere vorm zou zijn verschenen.’ Nog zo’n mysterieus tussenzinnetje: ‘“Het” was nog niet “hij” geworden.’ En daarmee zijn de laatste raadselachtigheden en staaltjes van hallucinatoire droomlogica of betoverend nachtmerriemateriaal in Borne nog láng niet genoemd.
Een postapocalyptisch epos is het, waarin voornoemde Mord een werkelijk gigantische vliegende beer blijkt te zijn, die met een klein legertje ‘Mord-proxy’s’ (klonen in relatief zakformaat) dood en verderf zaait tussen de ruïnes van een naamloze stad. Waarbij het feit dat die stad en een groot deel van de mensheid mede ten onder ging aan de experimenteerdrift van het biotechbedrijf de Company dan weer een van de redenen is dat er onder meer gevleugelde hellekinderen en mutanten met gifspuitende vingers door de straten dwalen.