Of hij dacht dat J.K. Rowling het idee voor haar Harry Potter had ontleend aan de door hem bedachte tovenaarsleerling Timothy Hunter, zo werd fantasyauteur Neil Gaiman ergens op het hoogtepunt van de Pottergekte gevraagd.
Geen héél vreemde gedachte, op het eerste gezicht. Beiden waren het immers bebrilde Britse jongetjes die hun moeder hadden verloren, voorbestemd waren om beroemde tovenaars te worden én een uil als huisdier hielden. En Timothy dook voor het eerst op in het met striptekenaar John Bolton gemaakte The Book of Magic (1990), zeven jaar voor Harry Potter and the Philosopher’s Stone.
‘Plagiaat!’ brulden de eerste journalisten al opgewonden. Maar Gaiman reageerde laconiek. Noch Rowling, noch hijzelf was de eerste die een jonge magiër schiep of naar school stuurde. Meer dan oppervlakkige toevalligheden leken de overeenkomsten hem niet. En als er al sprake was van stelen, dan hadden ze allebei ideeën gestolen. Van de eveneens Britse T.H. White (1906-1964) namelijk, uit het eerste deel van diens op de Arthur-legendes gebaseerde romanreeks, in 1958 samengesmeed tot het epos The Once and Future King.
'Verdomd, ja,' zullen vooral wat oudere lezers hebben gedacht. Ook Nederlandse lezers, met goede herinneringen aan die Prisma-pockets uit eind jaren zestig en begin jaren zeventig, bijvoorbeeld, waarop de auteursnaam ‘Terence H. White’ luidde en de titel Arthur, koning voor eens en altijd, een vertaling van de vermaarde Max Schuchart. ‘Dat eerste deel!’