Ergens vroeg in haar nu vertaalde memoir The Odd Woman and the City (2015, Een vrouw apart. En de stad) komt zo’n New Yorkse straatscène voorbij, terloops en veelzeggend tegelijk, waarin Vivian Gornick (1935) een absolute meester is. Langs een stuk pas gestort beton ligt op ‘een vrieskoude morgen’ een loopplank voor voetgangers, met een wankele reling als houvast. De schrijfster staat op het punt eroverheen te lopen, wanneer ze een man aan de andere kant zich voor hetzelfde ziet opmaken. ‘De man is lang van stuk, schrijnend mager en onrustbarend oud.’ Gornick buigt zich onwillekeurig naar voren om hem de hand te reiken, hij pakt die even automatisch vast, en eenmaal veilig aan haar kant van de plank aangekomen zegt hij: ‘Dank u. Vriendelijk dank.’ Zij antwoordt ‘Niets te danken,’ en ze vervolgen ieder hun weg.
Een voorval van niets, zou je zeggen. Maar dat ‘dank u’, schrijft Gornick, voelde ze de rest van de dag door haar aderen stromen. Waarom?
‘Het was zijn stem die het hem deed. Wat een stem! Krachtig, helder, kordaat: de stem wist niet dat hij aan een oude man toebehoorde. Geen spoor van de overdreven erkentelijke toon die ouderen zo vaak aanslaan bij kleine blijken van wellevendheid.’ Niets van de ‘Sorry dat ik besta’-houding van de hulpbehoevende. Een verbaal knikje na ‘een doodgewone consideratie’ was het, meer niet. Wat die paar seconden hand in hand allerminst onbeduidend maakt: ‘Te midden van Amerikaanse disfunctionaliteit, wereldwijd geweld en persoonlijke afweer hadden wij ons beiden simpelweg geheel gezien geweten door de ander.’