Een reeks Notities over schrijven, in december 1959 in het tijdschrift Esquire gepubliceerd onder de wat galmende kop The Flowering Dream, opende Carson McCullers (1917-1967) met wat ze in dat verband als een sleutelscène zag. Een jaar of vier was ze, toen ze met haar kindermeisje langs een klooster liep. (Het klooster waarin destijds vermoedelijk de St. Joseph’s Academy was gevestigd, in het centrum van Columbus, Georgia, waar de schrijver als Lula Carson Smith werd geboren.)
‘De kloosterpoorten stonden bij uitzondering open,’ herinnerde ze zich. ‘Ik zag de kinderen ijsjes eten, spelen op ijzeren schommels, en ik keek gefascineerd toe.’ Ze wilde dolgraag naar binnen om mee te doen, uiteraard, maar dat mocht niet van haar begeleidster, omdat ze niet katholiek was. En de volgende dag bleek het hek weer dicht. Jarenlang bleef ze dromen van wat zich daarachter allemaal afspeelde. ‘Ik heb zelfs een keer op die kloostermuur staan bonken. Ik wist al die tijd zeker dat er een fantastisch feest gaande was, maar ik kon er niet komen.’
Na een witregel voegde McCullers daaraan toe: ‘Geestelijk isolement is de basis van de meeste van mijn thema’s.’ Ten overvloede, ben je geneigd te denken. Want voor lezers die haar een beetje hadden gevolgd sinds ze op haar 23ste debuteerde, zal de symboliek van de scène overduidelijk zijn geweest.
De perfecte ontstaansmythe is het, voor de literaire schutsvrouwe van de verschoppelingen. Een schrijver wier werk (en tragische levensverhaal) bij elke nieuwe generatie weer tot de verbeelding spreekt; en dan vooral tot die van de niet zo zeldzame lezers die zich ooit buitengesloten hebben gevoeld. Buitenbeentjes. Misfits, op zoek naar liefde en acceptatie. Geen wonder ook, want in haar beste werk wist ze dergelijke personages als weinig anderen te portretteren en een stem te geven.