Oek de Jong had ook kunsthistoricus kunnen worden. In zijn roman Zwarte schuur, waarin hij als alter ego een kunstschilder opvoert, keren landschappen, figuren en preoccupaties terug die in zijn oeuvre eerder voorbijkwamen.

Hij begon te schrijven als negentienjarige student kunstgeschiedenis, vertelde Oek de Jong (1952) bij het verschijnen van zijn vorige grote roman, het monumentale tweeluik Pier en Oceaan (2012), in een interview in Vrij Nederland. ‘Ik wist op mijn vijftiende al wat ik wilde, maar in Amsterdam maakte ik er werk van. Ik was tweeëntwintig toen mijn eerste verhaal verscheen in Hollands Maandblad.’

Drie jaar later was er de debuutbundel De hemelvaart van Massimo (1977), twee jaar daarna gevolgd door de novelle Lui oog (1979) en zijn grote doorbraak met Opwaaiende zomerjurken (1979). Die roman rond de onvergetelijke buitenstaander Edo Mesch, die met zijn sensitief geformuleerde levensgevoel en zijn streven ‘te zijn zonder er te zijn’, op te gaan in iets groters, een literair ijkpunt voor een hele generatie werd. ‘Zo nabij en tegelijk magisch verwoord,’ aldus Marja Pruis in De Groene Amsterdammer, ‘dat het een vreemde sensatie was de schrijver gewoon ’s nachts over de barricaden in de Amsterdamse Vondelstraat te zien stappen, aan de vooravond van de ontruiming van een kraakpand aldaar.’ 

Een jonge god in de letteren die zomaar op straat aan je kon verschijnen, was hij schijnbaar. Een stem die door lezers zozeer werd omarmd dat het achteraf haast onvermijdelijk leek dat hij was opgeklonken. Maar De Jong zelf stelde zich op zijn zestigste in een terzijde in voornoemd vraaggesprek niettemin een compleet alternatief bestaan voor: ‘Had ik niet geschreven, dan was ik als kunsthistoricus gaan werken, en misschien Caravaggio-specialist geworden. Dan had ik boeken geschreven over schilders die mij dierbaar zijn.’

Oek de Jong

Zwartgeteerd

Dat dat een verlies voor de fictie was geweest, lijdt geen twijfel. En er is veel voor te zeggen om Oebele Klaas Anne de Jong een geboren romancier te noemen. Maar welbeschouwd was die niet-gekozen loopbaan bijna minder vreemd geweest dan het feit dat hij pas nu, in zijn uitstekende vijfde roman Zwarte schuur, een kunstschilder als alter ego opvoert. Maris Coppoolse heet dat hoofdpersonage, dat in het openingsdeel op zijn 59ste een tot in The Guardian bejubelde overzichtstentoonstelling krijgt in Stedelijk Museum Amsterdam. Niet gek, voor een kunstenaar met Zeeuwse wortels, die zich ergens nog steeds ‘onhandig en boers’ voelt tegenover de Randstedelijke broers van zijn vrouw. Maar terwijl Maris zou moeten genieten van zijn finest hour, wordt hij op een heel wat schokkender manier met zijn provinciaalse verleden geconfronteerd. 

Een weekbladjournalist onthult namelijk wat zelfs zijn beste vrienden en  stiefkinderen niet wisten: de bron van zijn duistere figuratieve werk is een ‘misdaad’ die hij op zijn veertiende beging. Eén traumatische episode in, jawel, een zwartgeteerde schuur, waarvan De Jong langzaam de details prijsgeeft. Om vervolgens te laten zien hoe die ene gebeurtenis Coppoolses verdere (liefdes)leven tekende. Resultaat: een compleet bestaan weergegeven in een filmisch gemonteerde reeks betekenisvolle momentopnamen, geschreven in zintuiglijke zinnen die nooit de aandacht op zich vestigen met opzichtige metaforen of imponerend bedoelde woordacrobatiek. 

Een thriller is het niet direct, dat is waar. Maar zeker in het eerste kwart wordt de spanning rondom die schuurscène niettemin te vakkundig opgebouwd om er hier veel over weg te geven. Gauw terug daarom naar de De Jong en de kunstgeschiedenis, en naar de vraag waarom juist een schilderend personage hem zo past. 

Schilderkunst

Redenen te over, eigenlijk. In essays en romans toonde hij zich om te beginnen al vaak een enthousiast kunstbeschouwer. Zo schreef hij in de bundels Een man die in de toekomst springt (2004) en Het visioen aan de binnenbaai (2017) fraaie stukken over Jeroen Bosch en Rembrandt, de contrasten tussen de romantische landschappen van Caspar David Friedrich en de rauwe lichamelijkheid van Francis Bacon, de contemplatieve Vermeer en de heftige, theatrale Caravaggio.

Pier en oceaan vernoemde hij niet voor niets naar een reeks schilderijen van Piet Mondriaan. (Zoals het ook geen toeval zal zijn dat het middelpunt van die episodische familiekroniek, Abel Roorda, smoorverliefd wordt op een meisje dat in Amsterdam aan de Rijksakademie studeert.) En in De wonderen van de heilbot (2006), een selectie dagboekaantekeningen rondom het ontstaan van zijn ‘comebackroman’ (want destijds zijn eerste in zeventien jaar) Hokwerda’s kind (2002), werden minstens evenveel gedachten gewijd aan de schilderkunst die hem begeesterde als aan literaire inspiratiebronnen als Tolstoj, Stendhal en Baudelaire.   

Opvallend daarbij: hoe sterk hij zich met zijn meest bewonderde kunstenaars identificeerde, zich als schrijver aan hen spiegelde. Had hij het bijvoorbeeld over Caravaggio’s De inspiratie van Matthëus, waarop de apostel zo opschrikt van een spectaculair aanvliegende engel dat het bankje waarop zijn knie leunt dreigt om te kiepen, dan vervolgde hij: ‘Dat beviel me: het lef, de grote inzet. Ik hield van de combinatie van realisme en dramatisch chiaroscuro, ik hield van zijn melancholie die je in al zijn voorstellingen onmiddellijk herkent, van het fysieke en gewelddadige van zijn stijl (…) en ook van zijn klassieke vormgevoel – die strakke en goed doordachte composities. Zoals Caravaggio schilderde, zo wilde ik schrijven.’ 

En over het feit dat in Hokwerda’s kindOpwaaiende zomerjurkenCirkel in het gras (1985) én de twee novelles in De inktvis (1997) markante bootscènes zitten: ‘Ik hou ervan wanneer een schrijver zijn thema’s en motieven steeds weer herneemt, zoals Vermeer dat deed met zijn vrouw aan het venster en landkaart op de achtergrond, Cézanne met zijn berg, Braque met zijn geknakte biljarten, Morandi met zijn flessen. Ik hou van die concentratie. Ik zou als schrijver zelf wel, net als die schilders, een repertoire willen hebben.’

Een stem die door lezers zozeer werd omarmd dat het achteraf haast onvermijdelijk leek dat hij was opgeklonken.

Opvallend daarbij: hoe sterk hij zich met zijn meest bewonderde kunstenaars identificeerde, zich als schrijver aan hen spiegelde. Had hij het bijvoorbeeld over Caravaggio’s De inspiratie van Matthëus, waarop de apostel zo opschrikt van een spectaculair aanvliegende engel dat het bankje waarop zijn knie leunt dreigt om te kiepen, dan vervolgde hij: ‘Dat beviel me: het lef, de grote inzet. Ik hield van de combinatie van realisme en dramatisch chiaroscuro, ik hield van zijn melancholie die je in al zijn voorstellingen onmiddellijk herkent, van het fysieke en gewelddadige van zijn stijl (…) en ook van zijn klassieke vormgevoel – die strakke en goed doordachte composities. Zoals Caravaggio schilderde, zo wilde ik schrijven.’ 

En over het feit dat in Hokwerda’s kindOpwaaiende zomerjurkenCirkel in het gras (1985) én de twee novelles in De inktvis (1997) markante bootscènes zitten: ‘Ik hou ervan wanneer een schrijver zijn thema’s en motieven steeds weer herneemt, zoals Vermeer dat deed met zijn vrouw aan het venster en landkaart op de achtergrond, Cézanne met zijn berg, Braque met zijn geknakte biljarten, Morandi met zijn flessen. Ik hou van die concentratie. Ik zou als schrijver zelf wel, net als die schilders, een repertoire willen hebben.’

Buitenbeentje

Op een bepaalde manier hééft De Jong zo’n repertoire natuurlijk ook. Dat bleek toen hij Abel Roorda in Pier en Oceaan op de Friese Wijde Ee liet zeilen, precies zoals de eveneens loensende Edo Mesch dat ooit deed. En ook in Zwarte schuurzie je landschappen, figuren en preoccupaties terug die in zijn oeuvre eerder voorbijkwamen. Het Zeeland uit de jeugd van de schrijver is opnieuw een decor waartegen een gevoelige, eenzelvige jongen zijn eigen (binnen)wereld opbouwt, door leeftijdgenoten met achterdochtige blikken tot buitenbeentje wordt bestempeld en pesterig wordt nageroepen. 

‘Naderhand voelde hij zich vernederd en kwam de woede in hem op,’ herinnert Maris Coppoolse zich. ‘Hij minachtte ze: jongens die hun brommers lieten steigeren als er meisjes voorbijkwamen. En hij was jaloers op ze: op hun onbehouwenheid, op hun gewoon maar doen en nergens bij stilstaan.’ De opmaat naar een meesterlijke scène, vol puberangst en beklemming, waarin drie van die jongens zich fysiek tegen hem keerden. 

Oek de Jong: Zwarte schuur (AtlasContact)

De verwarring van het seksueel ontwaken beschrijft De Jong ook nu weer ijzersterk, met dorpsmeisje Matty Tramper als uitdagend ‘object’ van maar nauwelijks te hanteren gevoelens. En volgden we in Hokwerda’s kind hoe drie opeenvolgende liefdes, waarvan één zinderend van gewelddadige erotiek, hoofdpersonage Lin naar de ‘buitenste duisternis’ voerden, in Zwarte schuurwordt Maris’ bestaan mede beschreven aan de hand van zijn verhoudingen met drie vrouwen. 

Sigi, met wie hij als aanstormend kunstenaar een onstuimige relatie heeft, tot ze voor zijn jeugdgeheim op de vlucht slaat. Ilse/Els, een Zeeuws heroïnehoertje dat hij in Parijs ontmoet, meeneemt naar Amsterdam en met wie hij kortstondig optrekt in zijn jaren-tachtigmilieu van kunstenaars, krakers en randgevallen. En bovenal Fran, de avontuurlijke maar ook net als hij door schuldgevoelens geplaagde liefde van zijn leven, al komt hun huwelijk na twintig jaar in een seksloze impasse terecht.

Medicijn

Razend knap én voor hem nieuw terrein is hoe De Jong de eb- en vloedbewegingen binnen hun lange relatie weet te schetsen. Hoe hij de onzekerheden, jaloezieën en ergernissen vanuit beider perspectief invoelbaar maakt, de kracht en kwetsbaarheid van zo’n verhouding toont. Zoals er naast vertrouwde elementen meer ‘nieuws’ in deze rijke roman is te vinden, uiteraard. Een opmerkelijk geëngageerd verhaallijntje rond Maris’ (misschien iets té) aanbeden stiefdochter Stan, bijvoorbeeld, die als oorlogsfotografe in Syrië werkt. Of de evocatie van de loopbaan van een kunstenaar die, net als de auteur zelf, vroege successen kende, een tijdlang werd afgeschreven en onderweg een artistieke blokkade moest overwinnen.

Aardig detail: Maris’ medicijn tegen zijn painter’s block is een bezoek aan het beroemde Isenheimer altaar van Matthias Grünewald (1470-1528) in het Unterlinden-Museum in Colmar, die ook al gloedvol werd beschreven in De wonderen van de heilbot. Een herhaald motief uit zijn repertoire óver schilderkunst, dus! Alinea’s lang laat hij ook Maris’ blik in Zwarte schuur het middenpaneel met die prachtig-gruwelijke kruisiging aftasten: ‘Dat lange, pezige, uitgemergelde lichaam met de diep ingevallen buik onder de welving van de ribbenkast. Hij was gegeseld met doornige takken. Grünewald had niet alleen de wonden geschilderd, maar overal ook de doornen die in het vlees waren achtergebleven. Op sommige plaatsen deed het denken aan een cactus.’ Ook de symbolische serie schilderijen en tekeningen After Grünewald die Maris er later op baseert, zie je dankzij prozaschilder De Jong levendig voor je.

Titel
Zwarte Schuur

Uitgeverij
AtlasContact

Auteur
Oek de Jong

Samen met Elma Drayer (Witte schuld) is Oek de Jong te gast in

VPRO Boeken
Zondag, NPO 1, 11.20-12.00