Het komt niet vaak voor dat je zo precies kunt aanwijzen op welk moment een goed boek een uitzonderlijk boek blijkt als in De ondergrondse spoorweg, de zesde roman van Colson Whitehead (1969), waarvoor de Amerikaan, zondag te gast in Buitenhof, afgelopen najaar de National Book Award ontving. Of eigenlijk: wanneer een uitzonderlijk goed boek begint uit te groeien tot een onvervalst meesterwerk. Want uitzonderlijk goed is dit verhaal van de zwarte slavin Cora vanaf de eerste pagina.
Omstreeks 1850 is het als we haar ontmoeten op een katoenplantage in Georgia. En al in de eerste zin polst ene Caesar haar ‘over een mogelijke vlucht naar het Noorden’, waar hij ooit een milder slavenbestaan kende en nu naar terug wil, een toekomst als vrij mens tegemoet.
De eerste keer weigert Cora. ‘Dat was de stem van haar grootmoeder,’ lees je, waarop Whitehead even beknopt als indringend dier levensgeschiedenis uit de doeken doet. De geschiedenis van Ajarra die als jong meisje door slavenhandelaren werd ontvoerd uit haar geboortedorp in West-Afrika, en per schip over de oceaan vervoerd. Die daarna van de ene eigenaar na de andere overging, zich murw gebeukt door haar bestaan als menselijk werkvee bij haar lot neerlegde en uiteindelijk overleed op dezelfde plantage van de familie Randall waar haar kleindochter werd geboren.
Wanneer Caesar Cora drie weken later nog eens vraagt mee te gaan, is het onder meer de stem van haar moeder, Mabel, die haar ja doet zeggen. Gedreven door het voorbeeld van die vrouw die, toen Cora elf jaar was, haar eigen (waarschijnlijk geslaagde) vluchtpoging ondernam. En door het gruwelleven waarin zij haar dochter daarmee als ‘loslopertje’ achterliet. Eentje waarin ze moest vechten voor een piepklein lapje grond waarop ze wat groente kon verbouwen. Waar de sterken de zwakken geselen en verkrachten, al dan niet in opdracht van de sadistische blanke baas Terrance Randall.