Jim Jarmusch merkte eind jaren tachtig eens op dat hij liever een film zou maken over een kerel die zijn hond uitlaat dan over de keizer van China. Die bewuste film is er nu: Paterson toont een week uit het leven van een introverte buschauffeur (mooi gespeeld door Adam Driver), die in zijn pauzes gedichten schrijft, thuis geniet van de bak- en kookkunsten van zijn vrouw en iedere avond, jawel, zijn hond uitlaat. Paterson is een typische Jarmusch-film, in de zin dat er nauwelijks sprake is van een plot. Iets minder typisch is de toon: warm en teder en gespeend van elk cynisme.
Is de van oudsher zo coole en tegendraadse regisseur – 63 inmiddels – dan eindelijk zijn wilde haren kwijt? In zekere zin wel. In The Guardian legde hij onlangs uit hoe hij de laatste jaren is beïnvloed door Chinese vechtsport en filosofie: ‘Toen ik jong was, keerde ik me met alle macht tegen de wereld. Dat kan er heftig en lomp aan toe gaan. Van martial arts heb ik geleerd dat je zulke energie ook efficiënter kunt inzetten. Je hoeft niet per se te ageren. Je kunt ook meebewegen en intussen proberen je invloed uit te oefenen.’
Paterson is daar een aardige illustratie van. De film is op te vatten als een uiterst vriendelijk verpakte middelvinger tegen allerlei filmconventies. Zo wordt een eenvoudige, nobele hoofdpersoon in de meeste films – uit Hollywood én daarbuiten – ofwel van alle kanten tegengewerkt, ofwel belachelijk gemaakt, maar Jarmusch doet geen van beide. Zijn Paterson mag gewoon bestaan, onopvallend en tevreden.
Daarmee is overigens niet gezegd dat Jarmusch zich voortaan alleen nog van zijn liefste kant wil laten zien. Vrijwel gelijktijdig met Paterson brengt hij Gimme Danger uit, een portret van (of preciezer: liefdesverklaring aan) Iggy Pop en The Stooges. En dat verhaal is natuurlijk – oosterse wijsheden be damned – gewoon ouderwets heftig en lomp.