Op 22 juni 2013 zette de toen 24-jarige Palestijnse zanger Mohammad Assaf heel Palestina op zijn kop door de finale van Arab Idol te winnen. In het superieure melodrama The Idol staat de Palestijnse filmmaker Hany Abu-Assad (1961) stil bij een aantal belangrijke periodes in Assafs leven. Van zijn zware jeugd in Gaza, tot die bewuste 22ste juni.
Waar was u op de dag dat Assaf Arab Idol won?
Abu-Assad: ‘Ik was in Nazareth, op een plein met duizenden andere mensen. Ik volgde dat tv-programma niet, maar die avond zag ik de laatste aflevering. Ik was geroerd door hoe zijn stem de mensen op het plein samenbracht. Want normaal zijn die mensen niet samen: rijk en arm, christenen en moslims, jong en oud.’
U stond ook te gillen op het plein?
‘Ik hoopte vurig dat hij zou winnen, en toen hij won stond ik te springen als een klein kind.’
Hoe kwam het dat hij al die mensen kon samen brengen?
‘Wij Palestijnen hadden tot dan toe eigenlijk alles verloren. Als je ziet hoe we ons vastklampten aan het winnen van Arab Idol is dat eigenlijk heel zielig. Maar goed. We zaten nou eenmaal in die situatie. Zoals in de film ook wordt gezegd: we hadden zestig jaar lang alles verloren en nu wilden we eindelijk een keer winnen.’
Was u verbaasd dat zelfs u gegrepen werd door dat moment?
‘Nee, want ook ik ben een Palestijn die constant die verslagenheid voelt. Ook al compenseer ik dat als individu met persoonlijk succes.’
Twee van uw films, Paradise Now en Omar, werden genomineerd voor een Oscar.
‘Ja, maar als gemeenschap ben je verslagen. Je bent hongerig naar overwinningen. Het was bijzonder om die mensen samen te zien komen. Maar vanuit een rationeel oogpunt is het verdrietig.’
Was het Assaf-effect blijvend?
‘Een bezetter probeert je altijd onzichtbaar te maken. Hij probeert ervoor te zorgen dat je niet in jezelf gelooft. Want hoe kan hij je onderdrukken als je nog in jezelf gelooft? Veel Palestijnen zijn daadwerkelijk het geloof in zichzelf kwijt. Maar voor Palestijnen die nog in zichzelf geloofden bracht een fenomeen als Mohammed Assaf ze een zekere trots. En mij dus ook.’
Hany Abu-Assads melodrama The Idol gaat over de Palestijnse zanger Mohammad Assaf, die in 2013 de finale van Arab Idol won.
Stemde de echte Mohammed Assaf snel in toen hij hoorde dat u een film over hem maakte?
‘Hij was eerst vooral bang. Je moet niet vergeten dat hij een jonge man is en binnen zes weken een enorme ster is geworden. Volgens mij is dat een terroristische aanval op je ziel en je lichaam. Mohammed is een slimme vent. Hij realiseert zich dat hij in een nachtmerrie leeft. Ineens wil iedereen iets van hem, zelfs ik. Ik wil dat hij gaat acteren in de film. Geen wonder dat hij compleet in shock was.’
U heeft hem gevraagd om zichzelf te spelen?
‘Ja, en dat verlamde hem, want het werd hem allemaal teveel. Hij is nog een jonge kerel en wil achter de vrouwen aan. Maar plotseling wordt hij een symbool, een held, en kan hij zijn eigen leven niet meer leiden. Dat is ook een nachtmerrie.’
Maar hij zei uiteindelijk wel ja tegen de film?
‘Eigenlijk zei hij nee. Maar hij is nu blij met de film. Hij moest huilen toen hij hem zag.’
Had hij de film dan tegen kunnen houden?
‘Nou, als u het echt wilt weten: als je aan zo’n programma meedoet ga je ermee akkoord dat ze je acht jaar lang bezitten.’
Arab Idol?
‘Ja. Als je meedoet aan zo’n programma maken ze een ster van je, maar je bent wel voor acht jaar hun bezit. Ze hebben zijn rechten verkocht aan een bedrijf dat een script heeft gemaakt dat ze naar me opstuurden. Dat ik vervolgens compleet herschreven heb. Ik heb geprobeerd Mohammed ervan te overtuigen dat ik mijn best zou doen hem in ere te houden. Hij was niet overtuigd, maar toen hij de film zag, was hij blij. Omdat hij zich erin herkende.’
De jeugdjaren van Assaf worden gespeeld door echte kinderen uit Gaza. Waarom?
‘Ik wilde eigenlijk de hele film in Gaza draaien, maar ik kreeg van de Israëlische autoriteiten maar drie dagen in Gaza. Een dag productie en twee dagen om te filmen. Dat was natuurlijk veel te weinig. Omdat ik niet de hele film in Gaza kon draaien, besloot ik in ieder geval de kinderen uit Gaza te filmen. Ik vond ze via een lokaal productiebureau. Een aantal van hen kon ik auditeren via Skype, de eerste keer dat ik ooit een screentest over Skype heb gedaan. Ik was verbaasd over hoe goed ze waren. Ik vind het natuurlijk afgrijselijk dat deze kinderen al twee oorlogen achter de rug hebben. Maar als je leeft met de constante angst om te sterven, word je vanzelf onverschrokken. En zij kennen geen angst. Ze zijn niet bang voor camera’s, niet bang om zich te uiten, niet bang om emotioneel kwetsbaar te zijn, om eerlijk te zijn; ze zijn nergens bang voor. Want als je je angst kwijtraakt, ga je pas echt leven.’