Film was kunst en hoorde in de bioscoop, ook de korte documentaire film.
Televisie was er nog niet en toen die kwam, werd hij weggehoond. Documentaire
filmmakers moesten er niets van hebben: zo keek je niet naar film, op zo'n
minuscule schaal. Ze kregen de overheid zelfs zover om jarenlang de bioscopen te
verplichten korte Nederlandse films in hun voorprogramma op te nemen.
Ze hadden enigzins recht van spreken. Op de grote filmfestivals in de jaren
vijftig en zestig wonnen Nederlandse documentaire filmers achter elkaar de grote
prijzen, tot en met (Bert Haanstra) een Oscar.
Hun werk ging de
wereld rond als 'de Hollandse documentaire school', een complimenteuze
verwijzing naar de glorieuze schilderkunst van de Gouden Eeuw. Filmers als
Haanstra, Herman van der Horst en Charles Huguenot van der Linden waren beroemd
, hun werk was overal te zien.
De Hollandse speelfilm stelde toen
internationaal niet veel voor, alleen de documentaire filmers maakten school. Ze
deden dat in korte, krachtige, opzwepend gemonteerde beelden van de wederopbouw
van het land en in een verhalende verbeelding van het gewone leven. Het duurde
zo'n twintig jaar, toen was het voorbij. De televisie had hen alsnog ingehaald.
Hun stijl en opvatting was verouderd. Nieuwe filmers richtten zich op de mensen
zelf in hun dagelijks leven, in spontaan gefilmde beelden met synchroon
gesproken tekst. In de films van hun voorgangers waren de mensen meer metafoor
van een mensbeeld geweest ('de arbeider', 'de visser', 'de boer', 'de huisvrouw
'), anoniem in hun voorbeeld en niet levensecht zichzelf. De cinéma vérité van
een nieuwe generatie verdrong de Hollandse School van toen. De meeste films van
vroeger waren opdrachtfilms geweest, gemaakt voor overheid of bedrijfsleven. In
het nieuwe tijdperk van de jaren zestig deed de vrije, onafhankelijke film zijn
entree.
Die naoorlogse periode van grote bloei is het onderwerp van
een gedegen studie van de mediahistoricus Bert Hogenkamp. Hij roept het beeld
van die jaren op in de films en levensportretten van hun makers, in het
politieke en maatschappelijke klimaat waarin ze gemaakt werden, in de
overheidsbemoeienis met film (filmkeuring), de organisaties van de filmmakers
zelf en de filmkritiek van die dagen.
Zijn studie begint bij de
eerste plannen voor een nieuw filmbeleid uit de bezettingstijd en eindigt bij de
omslag, toen jongeren als Ed van der Elsken en Johan van der Keuken met een
diep persoonlijk getint filmen de weg baanden naar een nieuwe opvatting, die als
de VPRO School de geschiedenis is ingegaan - met Louis van Gasteren in een
intrigerende en baanbrekende sleutelrol tussen beide stromingen in.
Hogenkamp schetst die periode in zeven hoofdstukken en een dvd met een aantal
van die documentaires. Hij vertelt het verhaal van een tijd - een land dat
geschonden uit de oorlog kwam en er met veel handen uit de mouwen en
Marshallhulp weer bovenop kwam - en van zijn filmers helder en beeldend. Het was
een verhaal dat vergeten dreigde te raken, evenals die documentaires zelf. Het
is de grote verdienste van het boek, dat het die geschiedenis en films van stof
en vergetelheid heeft gered.
Het mooist vertellen de films dat
verhaal toch zelf. Het ziet er soms wat stijf en houterig uit, met bijna
standaardcommentaar (de stem van Philip Bloemendal bij alle films van Polygoon)
en veel draaiorgel- en carillonmuziek daaronder. Maar opeens, ergens midden in
die periode van twintig jaar, hebben ze het te pakken en komt er meer vaart en
ritme in. Filmen met synchroon geluid was moeilijk en kostbaar. Veel
documentaires zijn eigenlijk stomme films met later ingesproken commentaar en
ondergemonteerde muziek. Om er spanning in te krijgen werd van onderwerp naar
onderwerp en van beeld naar beeld gesneden, met scherpe camerastandpunten en
soms verpletterend onverwachte overgangen.
Ze hebben nu iets
aandoenlijks en nostalgisch. Ze waren toen heel eigentijds en zijn nu monumenten
van hun geschiedenis geworden. Maar als kunstvorm zijn ze nog springlevend -
dat is de grote verrassing van deze studie. Ze zijn historisch, maar óók, in hun
montage, rechtstreeks verbonden met de nieuwste uiting van nu, de videoclip. Ze
zijn daar, kun je in de mooiste van deze documentaires zien, eigenlijk de
voorlopers van.
Toen overwonnen ze met een dynamische montage de
beperking van het ontbreken van synchroon geluid, in een razendsnel, swingend
snijden op uiterst moderne muziek (de jonge Pim Jacobs). In de clips van nu gaat
het alleen nog maar om de montage, dát is het doel geworden. En die volgt, kun
je zien, eigenlijk dezelfde wetten als toen - alleen ligt het tempo lichtjaren
hoger.
Bert Hogenkamp: De Documentaire Film 1945-1965. De bloei van een filmgenre in Nederland. Deel 2 in de serie Beeldcultuur in Nederland van het Prins Bernhard Cultuurfonds. Uitgeverij 010, EURO 45,-.