‘Izzet, neem jij hem mee?!’ zegt politiecommissaris Naci tegen een van zijn
ondergeschikten. Die troont een geboeide man mee van de achterbank, langs een
ranke boom via een waterbron, naar het heuvelachtige veld. ‘Is het hier?’ wil de
politiecommissaris weten. ‘Nee, niet hier,’ antwoordt de geboeide man. ‘Er
stond een ander soort boom. Ronder. Het zag er anders uit.’ ‘Neem hem maar weer
mee, Izzet,’ gebiedt Naci. Hij doet geen moeite zijn irritatie te onderdrukken.
Iedereen stapt weer in. De colonne trekt verder de nacht in.
Once
Upon a Time in Anatolia is de zesde film van de Turkse cineast Nuri Bilge Ceylan
, die naam maakte in het internationale arthouse-circuit met
Kasaba (1999) en
Wolken in mei (1999), en vervolgens een karrenvracht aan prijzen won met
Uzak (2002), Iklimler (2006) en
Three Monkeys (2008).
Ook Once Upon a Time in Anatolia oogstte
al veel roem: op het festival van Cannes kreeg Ceylan vorig jaar de Grote Prijs
, de op een na belangrijkste prijs van het festival (ex aequo met het fraaie
sprookje
Le gamin au vélo van Jean-Pierre en Luc Dardenne).
Het is
terecht lof voor een filmer die met ieder nieuw werk zijn meesterschap bewijst.
Ook het ruim tweeënhalf uur durende Once Upon a Time in Anatolia – een subtiele
combinatie van een roadmovie, misdaadfilm en karakterstudie; een vleugje
Tsjechov en pure poëzie – is weer schitterend gefotografeerd, uitgekiend
gekadreerd en even spectaculair als ingetogen geacteerd. De droogkomische
dialogen klinken zo langzamerhand vertrouwd, net als de vervreemdende
filosofische reflecties.
Ze praten over yoghurt en over hun werk,
over collega’s, het failliete land en de toelatingseisen van de Europese
Gemeenschap; ze slijmen met hun superieuren en blaffen naar hun ondergeschikten
. En gaandeweg leert de kijker de mannen – allen van middelbare leeftijd –
steeds beter kennen. Middels hun onderlinge (machts)verhoudingen en de tragische
relaties met hun vrouwen (die veelal buiten beeld blijven) schetst Ceylan een
indringend beeld van een land in transitie.
‘Alles heeft een reden
,’ zegt de in het leven teleurgestelde commissaris, ‘alsof het is voorbestemd.’
Ceylan illustreert zijn woorden treffend met een weergaloze scène, waarin een
politieman aan een boom schudt, een paar appels naar beneden vallen, doorrollen
naar een watertje, met de stroom worden meegevoerd, en ten slotte allemaal op
zelfde plek vast komen te liggen.
Ze willen wel maar het zijn
krabbelaars. We willen wel maar we zijn krabbelaars.
De zon is net achter de heuvels verdwenen als vanuit de verte drie auto’s aan komen rijden. Het licht van de koplampen vormt een goudgele streep, achter de wielen stuift zand op. In een flauwe bocht van de weg houden twee politieautootjes en een jeep halt, en stapt een enorme hoeveelheid mannen uit.